Het gebeier van de torenklok galmde onheilspellend over de gracht. David Q. Rosenbach zat achter zijn werktafel en telde de slagen. Pas elf uur in de ochtend. Dit was donderdag. D-day. Vanmiddag om vier uur moest hij zijn wekelijkse artikel inleveren. Als een hoge, zwarte muur schoof de deadline op hem af, onafwendbaar, ondoordringbaar. Toch had hij nog wat speling voordat hij helemaal klem zat. Een laatste restje tijd om mee te doen wat hij wilde.
Hij pakte de fles. Scherp, zoet en aangenaam verdovend gleed de cognac langs zijn strottehoofd.
Toch was David Rosenbach geen echte alcoholist. Hij was journalist, gespecialiseerd in vage culturele gebeurtenissen. De meeste klussen kon hij op zijn routine af, zonder al te veel zweetdruppels of drank, maar het stuk voor de weekendbijlage was anders. Persoonlijker. Hij had werkelijk het gevoel dat hij daarvoor met de billen bloot moest. Soms droomde hij dat 45.000 lezers hem uitlachten.
In een walm van cognac en adrenaline bracht hij de donderdagochtenden door, vurig hopend dat de eindredactie zou bellen om te zeggen dat de krant, helaas, vol was: sorry David, volgende week beter. Maar dat gebeurde nooit en hij zou het ook vreselijk gevonden hebben. Die column was uitgegroeid tot een regelrechte verslaving. Zijn naam werd in een fors lettertype afgedrukt. Dat werkte toch wel prikkelend.
‘David Rosenbach, aangenaam.’
‘Oh… eh, (vlinderende wimpers) die van de krant?’
Hij keek op zijn horloge, een gifblauwe Swatch. Gekregen van een ex-vriendin. Ze heette Sacha en wanneer ze hardop droomde over een mooie toekomst - met hem - glansden haar lippen rood en vochtig. Daar keek hij altijd naar terwijl zij praatte. Eerlijk gezegd was hij niet van plan geweest om zijn andere vriendinnen voor haar aan de kant te zetten. Na maanden kreeg ze dat door. Toen pas begonnen de verbeten lijnen rond haar mond hem op te vallen. ‘Dat rothorloge mag je houden’, had ze bitter gezegd bij hun laatste ontmoeting. ‘Dan denk je tenminste nog eens aan me.’ Dat was ook zo. Elke donderdag verlangde hij kort en vluchtig naar de kruidige geur van haar huid.
David rekte zich uit. Half twaalf, inmiddels. Waarom zou hij niet gewoon nu achter zijn toetsenbord gaan zitten en het artikel eruit rammen? Omdat hij dat niet kon. Een of andere geheimzinnige kracht hield hem tegen. Magie? Biologie? Onderbewustzijn?
Wat zijn werk betreft had Rosenbach het ingebouwde tijdsgevoel van een stekelbaarsje. Klokslag een uur werd hij naar zijn tekstverwerker gezogen. Geen minuut eerder. Daarna werkte hij altijd stug door tot kwart voor vier.
Hij ijsbeerde door de kamer. Cognac suisde door zijn aderen. Plotseling bleef hij staan en keek gebiologeerd in de spiegel.
Die tengere man… dat was hijzelf. Slank postuur met sluik, donker haar en een lelieblanke huid. Halfjoods. Schouders een beetje gebogen. Hij onderwierp zijn gezicht aan een grondige inspectie. In close-up was zijn vel onregelmatig als een maanlandschap. ‘Voyeur’, zei hij misprijzend. Op de linkerslaap ontdekte hij een kleine pukkel met een wit puntje.
Terwijl hij voorbereidingen trof om hem uit te knijpen, ging de telefoon.