
Geen mens is zo oud als De Groene Amsterdammer, ook niet ergens diep in Siberië. Zelfs de elektrische straatverlichting, de stofzuiger en de auto zijn jonger dan dit onafhankelijk weekblad. Al 130 jaar probeert het ‘onbevreesd’ en ‘onafhankelijk’ zijn gezichtspunten te geven, zoals de redactie zichzelf als taak stelde in het allereerste nummer, gedateerd 1 juli 1877.
Het is de ‘roeping’ van het blad, zo verklaart de redactie plechtig op de voorpagina van dat nummer, om ‘uitdrukking te geven aan de drie hoofdgedachten: handel, industrie en kunst’.
Vooral dat laatste was in die dagen ongewoon voor een niet-gespecialiseerde krant. Vandaar dat klinkende namen uit de Nederlandse cultuurwereld al spoedig graag voor De Amsterdammer schreven, zoals Conrad Busken Huet, Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden en Herman Heijermans. Later volgden schrijvers als Jacob Israël de Haan, Carry van Bruggen, Simon Vestdijk, Hendrik Marsman, Menno ter Braak, Eddy du Perron, Anton Koolhaas, A. Alberts, Jac P. Thijsse, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Bernlef, Simon Vinkenoog, Harry Mulisch, K. Schippers en vele anderen. Inmiddels was het voorvoegsel ‘Groene’ (vanwege het groene omslag waarin de krant jarenlang werd verstuurd) officieel opgenomen in de titel.
Door die beroemde namen zouden sommige redacteuren zich zelfs licht geïntimideerd voelen. Geert Mak schreef bij het 120-jarig bestaan van de krant dat hij, zittend op de brede houten wc-bril van het bedrijfstoilet, wel eens dacht: ‘Hier zaten voor mij Frederik van Eeden, Justus van Maurik, Alphons Diepenbrock, Emmy Andriesse, Sem Davids, Harriët Freezer, Matthijs Vermeulen, Cas Oorthuys en al die anderen naar wie straten en prijzen zijn vernoemd, zij allen zaten hier.’
En zoals name dropping de conversatie verstomt, kan de overdreven aandacht voor de beroemdheden uit het verleden ook speciale ‘bijlagen tegen de vergetelheid’ als deze verpesten. Daarom hebben wij voor dit extra nummer niet alleen de artikelen van grote namen opgedoken uit het archief dat hier, als een fysiek geheugen, midden tussen de computers van de huidige redacteuren staat. Zonder de pretentie een representatief beeld te geven, ontrukt dit nummer kunstbeschouwingen aan de vergetelheid die destijds van belang waren, maar ook stukken die juist door de toegenomen afstand in de tijd meer waarde hebben gekregen.
We doken daarbij niet alleen op de parels. Want al beschikte De Groene bij de opkomst van de avant-gardekunst over de beste kunstcriticus van het land (Willem Steenhoff) en zonder twijfel over de beste muziekcriticus (Matthijs Vermeulen), ook verschenen er toen stukken die werden beschouwd als baanbrekend en deskundig, maar die nu niet meer door de redactionele molen zouden komen. Toch hebben we enkele van die stukken opgenomen, omdat ze juist de spanning laten zien die kenmerkend is voor de weekbladjournalistiek. Het is een fascinerend genre: je staat midden in de wind en terwijl het hard regent probeer je rustig met inkt op een nat vel meer te doen dan berichtgeving alleen; je wilt tevens een analyse geven.
Jaren later doen die beschouwingen soms de wenkbrauwen fronsen, hetzij uit bewondering, hetzij uit verbazing. Dan blijkt ook dat juist auteurs van De Groene Amsterdammer, met gevoel voor historie, naar voren durfden te kijken. Ze bevonden zich daarbij opvallend vaak in een voorhoede, zowel in hun omarming van het nieuwe, hun verwondering, als soms ook in hun openlijke afkeer daarvan.
De volgende tachtig pagina’s zijn gevuld met vele voorbeelden hiervan. Het is een royale greep, maar nog was het moeilijk kiezen. Voor elk uitgekozen stuk moesten verschillende andere belangrijke, boeiende, opmerkelijke of hilarische stukken opgesloten blijven in de vele vergeelde jaargangen.
Omdat de meeste stukken afkomstig zijn uit een wereld die radicaal verschilt van de onze gaan ze vergezeld van commentaren of beschouwingen van kenners en huidige medewerkers. Deze combinatie van oude en nieuwe bijdragen laat hopelijk zien dat De Groene Amsterdammer al 130 jaar een spannend, actueel en vernieuwend weekblad is.