Toen Jan aan het begin van de avond thuiskwam was hij pisnijdig. Hij stak de sleutel in het deurgat en vloekte. Zomaar, zonder aanleiding. Dat deed hij wel meer de laatste tijd. Hij opende de deur en vloekte weer. Luider dit keer, want hij was thuis.

«Godverdekut!»

Het was 1 januari en dat vond hij vanzelfsprekend een rotdag.

Na een rotdag wachtten hem altijd vreemde visioenen bij thuiskomst. Zoals een lijk dat dwars door de vestibule lag. Altijd op de bruine voetenveger. Als een trouwe hond. Maar zo vreemd was deze verschijning niet. Het lijk had hij ooit uit baldadigheid verzonnen. Het moest lang geleden zijn geweest. Het stond voor hem symbool voor de betrekkelijkheid van het bestaan. Of voor zijn naderende dood. Wat op hetzelfde neerkwam. Na een slechte dag leek zijn dood, waarvan de datum hem natuurlijk onbekend was, nog sneller te naderen. Dan viel het hem meestal op dat op het lijk nieuwe details van ontbinding waren verschenen. Nieuwsgierig wierp hij een vluchtige blik op het lijk. Zoals anderen een koek of een bot naar hun hond werpen. Vandaag was in het bleke gezicht duidelijk zichtbaar dat de linkerneusvleugel was weggerot.

Jan was niet alleen een kanjer in het visualiseren, maar hij beschikte ook over een bovengemiddeld ontwikkeld reukorgaan. Zijn neus, die lang en puntig was, kon talloze geuren tegelijk van elkaar onderscheiden. Maar wat bijzonder bleek, dat vond hij tenminste, was dat hij de geuren in een laag van zijn geheugen kon opslaan om ze bij bepaalde gelegenheden te hergebruiken. Bij het visualiseren bijvoorbeeld.

Als hij de slaap niet kon vatten omdat een overvloed aan gedachten zijn hersenen vervuilde, visualiseerde hij dat hij zijn eigen hoofd uitschakelde. Door via zijn rechterslaap een kogel erin te jagen. In de cruciale fase van zijn visioen kwamen de opgeslagen geuren hem altijd goed van pas. Precies op het moment dat de kogel de loop van het pistool verliet, rook hij het kruit. En nadat het lood zijn hoofd had doorboord, steeg altijd de geur van het bloed op. Het was alleen kippenbloed. Daar kon Jan niets aan doen. Hij had in zijn kinderjaren het bloed van geslachte kippen regelmatig geroken. Op de boerderij van een oom uit Overijssel. Deze odeur zat nog diep in zijn geheugen. Hoe dan ook: pas nadat hij de walmen van kruit en kippenbloed had gesnoven, was zijn hoofd met de hinderlijke gedachten uitgeschakeld. Meestal viel hij dan vredig in slaap.

Jan stapte over het lijk en deed het licht aan. Het was zijn gewoonte bij thuiskomst om zowel ’s winters als midden in de zomer het licht aan te doen. Een manier van zelfbegroeting. De flat rook naar azijn. Of naar kattenpies. Hij liep naar de kattenbak en zag dat de steentjes nog wit waren.

Het huis rook nog steeds naar azijn. Hij liep naar de keuken om zich ervan te verzekeren dat de fles azijn niet door zijn kat was omgegooid. Maar de fles stond keurig in het kastje onder het aanrecht.

Hij deed het licht weer uit en liet zich op de bank vallen. Aan zijn voeten zag hij twee zwarte propjes liggen die hij ogenblikkelijk opraapte: zijn eigen vuile sokken.

Hij bracht de propjes vlak onder zijn neus en begon ze te besnuffelen. Ze roken naar azijn. Hij gooide de twee vuile sokken in een hoek van de woonkamer. Jan bleef naar de zwarte propjes staren. De zure lucht vond hij nu niet hinderlijk meer. Het was immers zijn eigen lucht die via zijn neusgaten zijn hersenen prikkelde. Hij ademde nog eens diep in en dacht tevreden: 2001 is eindelijk begonnen.