Die zondag zat David vroeg aan het ontbijt. Boven het grachtenwater hing een lichte mist, en het krijsen van de meeuwen maakte hem weemoedig. Hij at met lange tanden. De croissant was twee dagen oud. Als een berg zag hij op tegen de uitvoering van het besluit dat hij ‘s nachts had genomen. 'Rosenbach’, dacht hij, ‘je bent een idioot.’ Hij mocht zichzelf graag zien als een taaie, onverschrokken journalist (ooit had hij zelfs twee uur lang met een bankovervaller van gedachten gewisseld).
Maar nu… ‘Je schijt in je broek voor die zuster Nauta’, bromde hij binnensmonds. Hij zuchtte. Buiten snaterde langdurig een eend. Opeens begreep hij - zo maar, terwijl hij zijn jas aanschoot - waar hij eigenlijk bang voor was. Hij vreesde dat Lucille Nauta in levenden lijve nogal zou tegenvallen. Dat ze vreselijk nuchter zou zijn, snibbig, en akelig netjes. Iemand die vijf keer per uur haar handen waste. Onzin, hoonde hij zichzelf halverwege de trap, je bent gewoon bang om afgewezen te worden. Kom nou, antwoordde een ander ik, als ze mij niet wil dan heb ik altijd mijn fantasieen nog.
Abrupt bleef hij staan op de overloop van de buren. ‘Zijn we soms schizofreen?’ vroeg hij zich hardop af. Nee, dacht hij toen beslist, terwijl hij zich weer in bewegingr zette. Iedereen hoort wel eens stemmen in zijn hoofd. Ja toch?
Automatisch opende hij de voordeur. Hij schrok. Pal voor zijn neus stonden een man en een vrouw in smetteloze, zondagse kledij. De man droeg een vierkante bril met dikke glazen, waardoor zijn ogen klein en wezenloos leken. Hij had een bleke huid met pukkels. Naast hem stond een struise, donkere vrouw. Ze glimlachte stralend naar David, en even had hij het gevoel dat ze met hem flirtte, maar hij corrigeerde zichzelf snel. Natuurlijk had ze geen sensuele bijbedoelingen. In haar hand zag hij het blaadje Ontwaakt! Dit waren Jehova’s getuigen. Ze versperden hem de weg. ‘Eh’, zei hij, ‘zou ik er misschien even door…’
‘Goedemorgen’, schalde de vrouw blijmoedig. ‘Wist u al dat Jehova de ware naam van God is?’
‘Naam?’ stamelde David. Hij voelde zich voor het blok gezet. Plotseling viel zijn oog op de weelderige boezem van de vrouwelijke Jehova’s getuige. ‘U hebt prettige borsten, mevrouw’, zei hij beleefd.
Eigenlijk was hij volkomen oprecht, maar hij kreeg meteen spijt van zijn opmerking. Het gezicht van de vrouw betrok. Ze leek intens verdrietig. Alsof hij iets kwaadaardigs had gezegd. ‘Sorry’, zei hij haastig. ‘Ik wilde u niet beledigen.’
‘U beledigt niet ons, maar uzelf’, sprak de man met de bril streng. ‘Wie zich overgeeft aan losbandig gedrag, verspeelt zijn erfdeel in het koninkrijk van Christus. Maar er is hoop…’ Hij zwaaide met een dik, groen boekje. De bijbel, veronderstelde David. ‘Haast’, mompelde hij binnensmonds. Hij glipte tussen het gelovige paar door en pakte zijn sleutelbos. Toen vloekte hij hartgrondig.
Zijn fiets was gestolen. Bij wijze van goddelijke straf?