Het was zaterdagavond en al wat laat, maar maandag zou het voorjaarssemester beginnen. Nadat hij zijn koffers had gepakt, zei hij tegen Maria dat hij nog wat werk te doen had. Hij wenste haar een goede nachtrust en liep de trap op naar zijn studeerkamer. De nacht was die van 27 op 28 januari 1996, de nacht waarin Joseph Brodsky’s hart zich na 55 jaar voor de zoveelste en laatste keer bedacht. De volgende ochtend vond ze hem op de vloer. Hij had zijn kleren nog aan. Op zijn bureau lagen, naast een opengeslagen exemplaar van Loebs Greek Anthology, een sigaret en een leeg vel papier.

Deze sterfscène, bijna vrij van drama, vormt het begin van de laatste pagina van Lev Loseffs korte maar rijke biografie uit 2006, Joseph Brodsky: A L _iterary L__ ife. Drie alinea’s verder, over de beslissing om de dichter niet in zijn tweede thuisland Amerika of zijn geboortestad Sint-Petersburg te begraven, maar op Isola di San Michele, de eilandvullende begraafplaats in de Lagune van Venetië, eindigt het boek met de inscriptie op zijn grafsteen – _‘Death is not the end’ – en een opmerking van Susan Sontag, die Venetië de ideale laatste rustplaats voor Brodsky noemde, omdat de stad zich in zekere zin nergens bevindt, en nergens ook het retouradres is dat hij geeft in een van zijn mooiste openingsregels: ‘From nowhere with love.’
Ik vond het gedicht terug in Strohalmen voor de lezer, de fraaie ‘ruime keuze’ uit Brodsky’s poëzie die Kees Verheul recent voor De Bezige Bij samenstelde. De vertaling heet ‘Rededeel’ en het eerste wat opvalt is hoe de regels stuk voor stuk de neiging hebben aan je begrip te ontsnappen: zodra je ze vast denkt te hebben, en je je concentratie verlegt naar een volgende regel, een volgend beeld, beginnen ze zich los te wurmen. Het gedicht is een brief vol verlangen, een haast uitgeschreeuwde nostalgie. Nu wil andermans zucht naar ‘vroeger’ nog wel eens op de zenuwen werken, maar in Brodsky’s geval is de pijn van het grote verdwijnen van alle dingen te allen tijde geloofwaardig. De verteller verhaalt van een onrustige nacht en van een fysiek verlangen naar een vrouw of vriendin die in een ver verleden is verloren; iemand die, anders dan de verteller, niet in een land van cowboys is opgesloten in een huis waar de sneeuw tot de deurklink reikt, maar die ergens aan de andere kant van zeeën en oceanen een heel ander leven leidt.
Het object van deze hunkering is Marina Basmanova, door Loseff ergens omschreven als ‘the central event of [Brodsky’s] life’. Brodsky stond niet alleen in zijn verlangen, Basmanova maakte naar verluidt op een ieder die ze ontmoette een onvergetelijke indruk. Dichteres Anna Akhmatova noteerde ergens: ‘Slank… slim… en ze draagt haar schoonheid zo goed… Geen makeup… ze is als helder koud water.’
Brodsky’s relatie met Basmanova duurde van 1962 tot 1968 en was vanaf het begin stormachtig – break up to make up – de twee kregen een kind maar uiteindelijk liep het definitief stuk. Niet heel verrassend wanneer je weet dat Marina het, terwijl Brodsky in een psychiatrische inrichting de toorn van de staat probeerde te ontwijken, aanlegde met een vriend van de dichter. Met dat ontwijken van de staat ging het ook niet al te best. Hoewel hij amper iets had gepubliceerd werd zijn werk in 1963 in een lokale krant als ‘pornografisch’ en ‘anti-sovjet’ bestempeld. Een jaar later stond hij terecht wegens sociaal-parasitisme. Brodsky had een lange reeks baantjes op zijn naam staan, maar geen vaste betrekking en was daarmee automatisch een profiteur. Een van de beroemdste fragmenten van het door een trouwe bezoeker vervaardigde transcript van de zaak betreft een uitwisseling tussen Brodsky en de rechter die op de een of andere wijze de waanzin van het totalitarisme dat zich bemoeit met de individuele geest perfect lijkt te vatten:
Rechter: Wat is uw beroep?
Brodsky: Dichter. Dichter en poëzievertaler.
Rechter: Wie heeft u als dichter erkend? Wie heeft u toestemming gegeven u een dichter te noemen?
Brodsky: Niemand. (niet provocerend) Wie heeft mij toestemming gegeven mij een mens te noemen?
Rechter: Heeft u er een opleiding voor gehad?
Brodsky: Waarvoor?
Rechter: Om dichter te zijn. Heeft u niet geprobeerd een diploma te halen op een hogeschool, waar men wordt voorbereid… waar men les krijgt…
Brodsky: Ik dacht niet dat je het kon leren door een opleiding te volgen.
Rechter: Hoe dan wel?
Brodsky: Ik denk dat het een gave is… (onzeker)… van God.
Na een tweede zitting waar de resultaten van een psychiatrisch onderzoek werden gepresenteerd – de parasiet bleek volledig toerekeningsvatbaar – werd Brodsky veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid. Maar het duurde niet lang voordat het illegaal circulerende transcript naar het Westen werd gesmokkeld en van het lot van de amper gepubliceerde dichter een internationale cause célèbre maakte. Zelf beschreef hij de periode van zijn verbanning naar Norenskaya, een flink eind richting de pool, als de gelukkigste van zijn leven. Overdag hakte Brodsky hout en versleepte hij mest, vatte Joan Acocella zijn dagen samen, ’s nachts leerde hij zichzelf Engels en las hij John Donne, Robert Frost en W.H. Auden.
Het was de internationale ophef die ervoor zorgde dat Brodsky na anderhalf jaar te horen kreeg dat hij mocht terugkomen naar Sint-Petersburg. Wat volgde was een ongemakkelijke periode waarin Brodsky’s aanzien als dichter omgekeerd evenredig was aan zijn mogelijkheden om te publiceren of voor te dragen. In 1972 kreeg hij het dwingende advies een uitreisvisum aan te vragen, toen hij niet veel later op het vliegtuig werd gezet had hij geen idee waar het toestel naartoe ging. Toen hij in Wenen bleek te zijn geland, stond hij in no time op de stoep bij zijn grote voorbeeld Auden, die toevallig juist daar een buitenhuis bezat. Tot grote ergernis van de kgb, die had gehoopt dat Brodsky snel zou verpieteren, was het verblijf bij Auden het begin van een vlekkeloze start en groeide Brodsky, nadat hij zich eenmaal in Amerika had gevestigd, snel uit tot een van de bekendste exil-schrijvers van de twintigste eeuw.
Hijzelf reflecteerde uitvoerig op de betekenis van ballingschap, niet alleen in zijn gedichten maar vooral ook in zijn essays. Men mag de neiging hebben de eigen tijd als uniek te ervaren, maar ook in 1987, wanneer Brodsky The Condition We Call Exile, or Acorns Aweigh schrijft, is massa-immigratie een bekend fenomeen. De ontberingen die ontwortelden overal op de wereld doorstaan, maken dat hij wat moed moet verzamelen voordat hij met een serieus gezicht over het leven van de verbannen schrijver durft te spreken.
Als men dat leven een genre zou moeten toekennen, schrijft hij, dan zou het de tragikomedie zijn, ‘for good old exile ain’t what it used to be’. Anders dan in de tijd van het grote Romeinse Rijk, toen men vanuit het centrum van de wereld naar de provinciale randen werd gestuurd, is de moderne verbanning zoals Brodsky die ondergaat een wezenlijk andere geografische, en mentale, beweging: de banneling wordt door een totalitaire staat uitgespuwd en door een democratie opgenomen. De tragedie schuilt erin dat de schrijver daar door zijn eerdere ervaringen als geen ander is uitgerust om weelde en vrijheid op waarde te schatten, maar dat tegelijkertijd dat waaruit hij eerder al zijn kracht putte, zijn taal, waardeloos is geworden. ‘The democracy into which he has arrived provides him with physical safety but renders him socially insignificant. And the lack of significance is what no writer, exile or not, can take.’
Wie wat grasduint in Less than One en On Grief and Reason, Brodsky’s essaybundels, of Watermark doorbladert, zijn lange lyrische essay over Venetië, valt op hoe fris zijn proza is gebleven. Het werk lijkt in de meeste gevallen vrij moeiteloos aan zijn eigen moment te kunnen ontglippen. De paradox is dat waar de figuur Joseph Brodsky weliswaar overduidelijk een product van zijn eigen tijd is, het resultaat van de grootste politieke krachten van de twintigste eeuw, de schrijver en dichter Brodsky zich door heel andere krachten laat meevoeren. In zijn proza is Brodsky geleerd, soms academisch op het pedante af, en een bredere interesse in de geschiedenis van de poëzie helpt de lezer hier en daar waarschijnlijk ook, breder dan ikzelf kan opbrengen in ieder geval, maar hij is toch verrassend vaak ook zelf aanwezig als, om een frase van scriptschrijver Charlie Kaufman te lenen, ‘a limited struggling human being’.
Maar ik was vergeten hoe grappig Brodsky ook kon zijn. In After a Journey, or Homage to Vertebrae haalt hij herinneringen op aan een reis naar Brazilië. Het ging om iets als een culturele uitwisseling, om een of ander literair evenement in Rio. Na een moeizame vlucht is het vervolgens de stad die ronduit geestdodend blijkt: ‘Rio – at least the part I manage to see – is a very monotonous city, with all its riches and its poverty, both by accident and by design. The two- or three-kilometer strip between the ocean and the looming cliffs is entirely overgrown with utterly moronic – à la that idiot Le Corbusier – beehive “structures”. As though the vista denies man imagination. Perhaps it does.’
Binnen afzienbare tijd heeft de West-Duitse consul hem uitgelegd dat Braziliaanse prostituées geen geld aannemen, of er in ieder geval niet vanuit gaan dat ze worden betaald, en hem gewaarschuwd tegen de hoogst verraderlijke zee, daarbij wijzend op zowel de gevaarlijke onderstroom als het tweetal Hongaren dat nog maar een week eerder vol in het zicht van de verzamelde badgasten werd verorberd door een haai. Ook duurt het niet lang voordat hij, uiteraard in Copacabana, wordt bestolen. Hij is vooral onder de indruk van de rol die een hond bij de diefstal vervulde. ‘The theft was staged splendidly, and as with everything here, nature was involved as well – this time in the guise of a light brown German shepherd loitering on the beach who, now and then, at his master’s instigation, pulled at a traveler’s pants.’
Brodsky oreert, fileert net iets te venijnig zijn mede-deelnemers aan het evenement, deelt iets te zelfgenoegzaam een flauw gedicht dat hij schreef over Rio en kraamt onzin uit – zo beweert hij dat het christusbeeld boven de stad een gift van niemand minder dan Mussolini was. En tegelijkertijd is hij messcherp in zijn analyses en weet hij perfect de volledig op zichzelf teruggeworpen mens te belichamen. Wanneer hij verklaart blij te zijn geen foto’s van de reis te hebben – de enige kiekjes die hij maakte, maakte hij met het toestel van een Noorse vrouw met wie hij het had aangelegd – beseft hij dat er eigenlijk amper bewijs is dat zijn reis überhaupt heeft plaatsgevonden. Was hij er wel echt, vraagt hij zich af. Uiteindelijk maakt het allemaal weinig of zelfs niets uit, en met dat besef komt ook een besef van je eigen onbeduidendheid. En misschien, zo oppert hij, is dat ook wel wat reizen waardevol maakt: er zijn geen objectieve criteria om de waarde van je eigen leven te meten, maar niets is beter in staat om het individuele leven in perspectief te plaatsen dan weidse vergezichten en mensenmassa’s. ‘Perhaps the name of the whole game is humility, and fatigue setting into the bone is that virtue’s true voice.’
Een jaar of anderhalf geleden werd ik tijdens een korte wandeling, vooral gemaakt uit ergernis over een griep die me in nota bene augustus dagen had binnengehouden, plotseling overvallen door Brodsky’s stem. Ik was al lang weer vergeten dat ik ooit een Canadees radioprogramma op mijn iPod had gezet waarin hij werd geïnterviewd. Na een kort gesprek droeg hij het gedicht ‘May 24, 1980’ voor. Die datum markeerde zijn veertigste verjaardag. ‘Zowel krachtig als breekbaar, de stem van iemand die vele uren in eenzaamheid heeft doorgebracht en die zekerheid heeft bereikt door veel in twijfel te trekken’, schreef de jonge Mexicaanse schrijfster Valeria Luiselli ergens. Maar ik merkte dat ik er maar moeilijk naar kon luisteren. Of in ieder geval dat het moeilijk was om niet naar de stem zelf maar naar de woorden en zinnen te luisteren. (Het loodzware accent op ‘njittie-grjittie’ maakte dan weer veel goed.)
Thuisgekomen las ik het lange IM dat David Remnick in de week na Brodsky’s dood voor The New Yorker schreef. ‘To the Russian language he was loyal, a great lover and craftsman; of Russia he was suspicious to the end. “I don’t believe in that country any longer”, Brodsky said, as he cradled his cat, Mississippi. “I’m not interested. I’m writing in the language. I really don’t know how to explain it to you. Country is… people, basically. And I’m one of them. And I’m more or less enough for myself.”’ Op de een of andere manier was het dat beeld van Brodsky met die kat dat me het sterkst aangreep. Dat beeld en vooral ook de naam van de kat, Mississippi. Zo’n onmiskenbaar mooi woord. Zo vreemd ook, en tegelijk zo Amerikaans. Brodsky schreef een groot deel van zijn essays in het Engels, dat was ‘handiger’, zo zei hij, maar het was duidelijk dat hij trots was zich de taal zozeer eigen te hebben gemaakt dat hij erin kon denken. Ik durf niet te zeggen in hoeverre zijn gedichten de natuurlijke barrière die om iedere taal ligt werkelijk wisten te overbruggen. Remnick noemde de vertalingen ‘too often ruins of their real serves, or, at best, simulacra’. Hier en daar zit er nog wel iets tussen, volgens Remnick, maar slechts een enkel exemplaar weet nog te herinneren aan zijn ‘technical skill, his internal rhymes and word play, his wit’.
Diezelfde dag sloeg ik Loseffs biografie, die sinds de impulsaankoop ongelezen in de kast stond, open. Twee weken later, op vakantie, las ik de sterfscène hierboven. We waren in New York, dus dat ik met het boek nog in mijn rugzak door de Village liep en op Morton Street stuitte was weliswaar toevallig, maar misschien ook weer niet zo toevallig als het me op dat moment toescheen. We liepen de straat in, eerst de verkeerde kant op, richting het water. De waterkant aan de westelijke zijde van Manhattan herinnert nergens meer aan hoe het er nog maar een paar decennia geleden, toen Brodsky in New York arriveerde, moet hebben uitgezien. Hoe dan ook, nummer 44 was de andere kant op. Een klein huis voor New Yorkse begrippen en hij had in het souterrain gewoond. Niet eens veel ruimer dan de anderhalve kamer die hem en zijn ouders in Sint-Petersburg ooit was toebedeeld. Wat had hij ook alweer geschreven, in After a Journey, over Morton Street?
‘But – and this may be the most important point – the essence of all my travels (their side effect, rather, turning into their essence) is returning here, to Morton Street – in a more and more minute elaboration of the new meaning invested in my notion of “home”. The more often you return to it, the more real this doghouse becomes. And the more abstract are the lands and waters I sashay through. I will probably never return to Liteynyi 27, and 44 Morton Street is but a last-ditch attempt to get away from perceiving the world as a one-way street.’
Het souterrain ging grotendeels verscholen achter een struik die met een touw bijeen werd gehouden. Niets herinnerde aan de Nobelprijswinnaar die hier in enkele kamers opnieuw thuis leerde komen. De middagzon scheen en gaf de bladeren gouden randen, de bakstenen waren een verkeerde kleur rood, zoals het hoort wanneer je elders bent. Maar boven alles was het leeg. Niet de leegte van de stad in verval, maar de leegte van de welvaart. Of de bewoners van de straat op hun werk waren, of dat ze elders een heel ander leven leefden, durfde ik niet te zeggen. Hoe dan ook: de exil-schrijver was er niet meer. Hij is nergens meer. Opgeslokt in een van twee eeuwigheden van duisternis aan beide zijden van een smalle breuk van licht, waarover die andere beroemde Russische emigré die nooit meer terugkeerde schreef.
Beeld: Eenmaal in Amerika groeide Joseph Brodsky uit tot een van de bekendste exil-schrijvers van de twintigste eeuw (Ulf Andersen / Hulton Archive / Getty)