
‘We stellen de buitenlandse hulp echt wel op prijs, maar het zou allemaal zoveel beter kunnen’, zei Benjamin Singh, vice-voorzitter van het Nationale Crisisteam in Vanuatu. Hij werd geïnterviewd door tv-reporters uit het nabijgelegen Nieuw-Zeeland. Het was maart 2015. Vanuatu, een klein eilandenrijk in de Stille Zuidzee, was zojuist door cycloon Pam nagenoeg met de grond gelijk gemaakt. Meer dan tweehonderd noodhulporganisaties waren toegesneld uit alle hoeken van de wereld. Singh had het allemaal eerder gezien; de internationale hulpoperaties na de tsunami in 2004 en de aardbeving in Haïti in 2010, waar honderden, in Haïti zelfs duizenden hulporganisaties over elkaar heen tuimelden, waren ook in Vanuatu op tv te zien geweest. Miljarden waren besteed, maar een gecoördineerd plan over de bestemming van alle hulp was er niet geweest. Of was er wel geweest, maar werd genegeerd. De getroffen gebieden waren net zo arm en ellendig als voor de ramp. ‘In nagenoeg elk land waar de hulporganisaties komen, werken ze op hun eigen manier en weigeren ze zich te voegen naar programma’s van regeringen ter plekke. Sorry, maar dat is een feit. Zo gaat het keer op keer’, foeterde Singh.
Christina Bennett van de in hulpkringen prestigieuze Britse denktank Humanitarian Policy Group, onderdeel van het Britse Overseas Development Institute, gaf Singh gelijk. ‘We horen steeds opnieuw dezelfde klachten, maar het gedrag van internationale organisaties verandert niet.’
De houding van de ontvangers van de hulp is daarentegen wel aan verandering onderhevig. Na ruim een halve eeuw de noodhulpindustrie in actie te hebben gezien, steeds vaker live op tv, en kennis genomen te hebben van de groeiende stapel kritische evaluaties over de hulpacties, kijken de ontvangers het gegeven paard steeds vaker in de bek. Tussen de regering van Vanuatu en de buitenlandse noodhulptroepen was het vrijwel meteen hommeles. De Vanuatuanen konden hulp goed gebruiken, dat was zeker. Bananenboomplantages waren weggeblazen en cruiseschepen die op weg waren naar Vanuatu’s stranden verlegden de koers tot nader order naar vrolijker gebieden. 75.000 van de 267.000 Vanuatuanen hadden huis en goed verloren. De VN telden elf doden. Volgens de Vanuatuaanse autoriteiten waren het er zeven; de vier anderen hadden vóór de storm al op sterven gelegen in Vanuatu’s hospitaal, maar dat kon je als buitenstaander natuurlijk niet weten.
Dat Vanuatu gewoon een wettige regering had wisten de buitenlanders kennelijk ook niet, of het boeide ze niet. Verkenningsvliegtuigen en medische teams uit Australië, Nieuw-Zeelandse marineschepen, het Franse fregat met helikopters aan boord dat toesnelde vanuit een marinebasis in Nieuw-Caledonië, verschillende VN-organisaties en een parade van grote en kleine ngo’s tot uit Amerika, Israël en Japan aan toe – ze kwamen om hun eigen plannen en donorenwensen uit te voeren.
‘Het gros van alle hulpverleners is voor het eerst van zijn leven in Vanuatu, maar niemand vraagt ons iets’, zei Benjamin Singh. Vijf dagen na Pam hadden ze het grootste deel van de getroffenen nog steeds niet gevonden. Die zaten zonder verbandmiddelen of medicijnen op een houtje te bijten en ze dronken modder uit kreken. Sommige eilandbewoners zagen het ene buitenlandse assessment team na het andere door hun platgewaaide dorpen dwalen, notitieblokken in de aanslag. Meestal vertrokken de teams met de mededeling dat ze over hulpmogelijkheden gingen overleggen met hun donoren en kwamen vervolgens nooit meer terug. Het was de mensen een raadsel waarom niet, want het puin en de geknakte kokospalmen waren duidelijk genoeg. Maar behalve met hun donoren deelden de hulporganisaties hun overwegingen met niemand. Bedrijfsgeheimen, wist Singh. Hulporganisaties zoeken projecten waarmee ze publicitair kunnen scoren. ‘Het probleem met internationale hulporganisaties is dat ze visibility willen. Iedereen wil zijn logo in beeld.’ Voor het overleven van een hulpbedrijf dat in rampgebieden met tientallen of honderden andere hulporganisaties om opdrachten van donoren moet concurreren, is zichtbaarheid belangrijker dan de noden van slachtoffers. Hulporganisaties ‘willen’ goed doen voor anderen, maar ‘moeten’ goed doen voor zichzelf.
Na anderhalve maand was de noodhulpfase in Vanuatu al weer voorbij. Eind april 2015 verlegden donoren hun geldstroom naar de aardbeving in Nepal en noodhulporganisaties gingen erachteraan. Voor Vanuatu is de wederopbouwfase aangebroken. Vierhonderd miljoen dollar is daarvoor nodig. Terwijl potentiële donoren nog vergaderen, heeft de Vanuatuaanse regering zich alvast in het harnas gehesen voor de volgende ronde in de strijd om erkenning en inspraak. Sluis de fondsen voor wederopbouw straks langs één centraal punt en laat dat centrum Vanuatu’s wettige regering zijn, is Singhs dringende oproep aan donoren.
‘Centraliseren is a silly thing to say. Zo zit de humanitaire architectuur niet in elkaar’, reageerde Ian McInnes van Tear Fund, tevens voorzitter van het New Zealand Disaster Relief Forum, een van Vanuatu’s grotere hulpdonoren. Dat de regering van Nepal, tienduizend kilometer verderop, op diezelfde dag op precies diezelfde centralisatie aandrong als de regering van Vanuatu, noemde McInnes ‘ironisch’.
Nepal was zojuist getroffen door een tweede aardbeving, achttien dagen na de eerste. Zeven VN-organisaties en vele honderden hulporganisaties uit Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, de Filippijnen, China, Singapore, Zweden, Thailand, Nepal, Groot-Brittannië, Nederland, Denemarken, Engeland, de VS, Ierland, India, Zweden, Spanje, Frankrijk, Bangladesh, Duitsland, Japan en Zwitserland waren Nepal na de eerste beving al binnengevallen.
‘Het zou uiteraard aan de Nepalese regering moeten zijn om alle hulp te coördineren, maar verschillende internationale organisaties hebben de capaciteit van de Nepalese regering om dat te doen in twijfel getrokken’, signaleerde Paul Knox-Clarke, hoofd onderzoek van het Britse Overseas Development Institute in de Britse pers.
‘We willen geen stortplaats zijn voor iedereen die mensen en goederen kwijt moet’, zei de minister van Binnenlandse Zaken, maar de Nepalese regering was de regie helemaal kwijt. De search rescue-teams die de wereld over Nepal uitstrooide waren exemplarisch. Direct na de beving hadden 23 landen 53 van die reddingsteams gestuurd. Die hadden in totaal zestien mensen levend onder het puin vandaan weten te trekken. Het leken er meer, want internationale tv-stations bleven de beelden van de paar geslaagde acties herhalen. De regering had het uitgerekend: per geredde persoon waren 117 werkers in de weer geweest, die allemaal helikopters, onderdak, eten en drinken eisten om hun reddingswerk te kunnen doen. Intussen wachtten duizenden mensen in zwaar getroffen dorpen, sommige op slechts een paar uur rijden van hoofdstad Kathmandu, een week na de aardbeving nog steeds op hun eerste beetje hulp. De regering deed de dringende oproep om geen search rescue-teams meer te sturen, maar niemand luisterde. Er kwamen nóg 152 teams naar Kathmandu.
Krioelde het in Kathmandu van de fotogenieke rescueteams terwijl verderop mensen met niets naast de puinhopen van hun huizen zaten te wachten, in Haïti waren het slachtoffers van de cholera-epidemie die buiten de agenda’s van hulporganisaties en hun donoren vielen.
Negen maanden na de aardbeving werd de cholerabacil naar Haïti gebracht, toevallig door Nepalese VN-blauwhelmen. Een vijfde van de bevolking werd besmet; 8900 Haïtianen overleefden de epidemie niet.
‘Zelfs in hun ziekte zijn Haïtianen niet veeleisend’, zei dr. Lambert. Ik vond hem in een klein cholerabehandelcentrum in een buitenwijk van Port-au-Prince. De ernstigste gevallen legde hij op een plastic stretcher met hun blote billen boven een gat. Daar stond een plastic emmer onder. Dan prikte hij ze aan een infuus, tot na een dag of drie de patiënt gerehydreerd was en naar huis kon. Minder ernstige gevallen hadden niet eens een stretcher nodig. Die hoefden alleen maar heel veel water te drinken met suiker en zout erin. Hoewel op dat moment al een half miljoen mensen besmet waren, kwamen er in plaats van méér juist minder cholerabehandelpunten. Aan geld lag het niet, zei dr. Lambert. ‘Er is geld. Maar niemand kan de buitenlandse hulporganisaties dwingen om het te besteden aan iets wat ze niet willen. Zelfs niet als mensen als consequentie daarvan sterven.’ Met emmers vol diarree kunnen ze bij hun achterban niet scoren, vermoedde de dokter.
Tussen de hulporganisaties en de regeringsautoriteiten in Nepal kwam het niet meer goed. Pogingen van de overheid om de hulporganisaties in het gareel te krijgen door ze te verplichten zich te registreren en te laten coördineren, wie doet wat en waar, werden door veel organisaties verontwaardigd weggezet als opzetje van de regering om controle over de hulpfondsen te krijgen.
De hulpoperatie na de aardbeving in Haïti in 2010 heeft hulpontvangers op scherp gezet. De operatie duurt voort tot de dag van vandaag. Het journalistieke onderzoek naar de ‘architectuur’ ervan ook. ‘Where did the money go?’ Er zijn maar weinig Amerikaanse kranten die die vraag in de afgelopen jaren niet ten minste één keer hebben gesteld. Geen enkele hulpoperatie in de geschiedenis van de humanitaire hulpverlening heeft zich in zoveel journalistieke belangstelling mogen verheugen.
Haïti heeft het geluk in Amerika’s achtertuin te liggen. The New York Times, The Washington Post, The New Yorker, Rolling Stone: ze hebben de (met name Amerikaanse) hulporganisaties in Haïti als permanente bliepjes op hun radar gezet. Met Hillary Clinton in het begin als minister van Buitenlandse Zaken aan de kraan van het hulpgeld voor Haïti en echtgenoot Bill als speciaal gezant van de Verenigde Naties verantwoordelijk voor de verdeling ervan ter plekke, werd het verloop van de hulpactie voor Haïti een zaak van Amerikaans nationaal belang. Voor veel Amerikaanse journalisten had de schoonheid van het noodhulpconcept en van Amerika als geschiktste kandidaat om een reddingsactie te leiden door orkaan Katrina zijn glans al verloren. Op de dag dat Haïti door de aardbeving getroffen werd, in 2010, was de Amerikaanse Rekenkamer nog steeds op zoek naar honderden miljoenen Katrina-hulpdollars die vijf jaar eerder spoorloos waren verdwenen.
In augustus 2005 braken de dijken bij New Orleans. De wereld stond totaal versteld van de beelden op tv, van lijken die dagenlang ronddreven in ondergelopen straten, van plunderingen, vernietiging en honderdduizend desperate, uitgedroogde, woedende, gewonde vluchtelingen die in de beschadigde Superdome, op viaducten en onder bruggen op eilandjes van droge grond wachtten op drinken, eten en redding. Maar er kwam niemand. Jaren hadden deskundigen gewaarschuwd dat de dijken een orkaan wel eens niet zouden kunnen doorstaan, maar de Amerikaanse regering besteedde het geld liever aan de oorlog in Irak. Terwijl New Orleans als een badkuip volliep, keek de Amerikaanse overheid als verlamd toe. De plaatsvervangende schaamte in Amerikaanse media was groot toen zelfs uit tsunamilanden donaties en aanbiedingen binnenstroomden om te komen helpen. Dertienhonderd mensen kwamen om het leven. Honderdduizenden verloren huis en haard. De schade liep in de tientallen miljarden dollars.
Toen er eindelijk noodhulpfondsen uit Washington kwamen, werd de schande alleen maar groter. De verspilling en fraude waren ‘adembenemend’, berichtte The New York Times. Uit honderden strafdossiers en congressionele onderzoeken naar zevenduizend fraudemeldingen destilleerden journalisten in de maanden die volgden het ‘grootste vertoon van fenomenale oplichting, manipulatie en verlammende bureaucratische knopen in de moderne geschiedenis’ van de VS. Van de hotelier in Sugarland, Texas, die bij het Katrina-hulpfonds een rekening indiende van 232.000 dollar voor niet-bestaande Katrina-vluchtelingenopvang en de Rode Kruis-medewerkers die de inhoud van hun collectebussen in eigen zak staken, tot de gemeenteambtenaren die hulpvouchers verpatsten aan mensen die er geen recht op hadden: iedereen die zijn kans zag sloeg zijn slag. Het aannemersbedrijf Halliburton van Dick Cheney liep binnen. Zonder de wettelijk verplichte aanbesteding werd het bedrijf wederopbouwcontracten ter waarde van honderden miljoenen dollars gegund. New Orleans heette al gauw ‘Bagdad onder water’, omdat in de Irakoorlog aan Halliburton dergelijke deals ook waren gegund, maar dan ter waarde van vele miljarden.
De journalistiek legde al snel na het begin van de hulp in Haïti bloot dat de verspilling en onverantwoordelijkheid rivaliseerden met die in Amerika zelf na Katrina. Vijf jaar na de beving pluizen Amerikaanse journalisten nog steeds de bonnetjes uit van zo veel mogelijk deelnemers aan de hulpactie.
Terwijl Nepal nog natrilde, rondde een team onderzoeksjournalisten van ProPublica en de National Public Radio hun zoveelste onderzoek net af, deze keer naar de inkomsten en uitgaven van het Amerikaanse Rode Kruis in Haïti. Het Rode Kruis zamelde een half miljard dollar in en was daarmee de allerrijkste hulporganisatie in het land. Ze vertelden hun donateurs met het geld 130.000 Haïtianen aan een nieuw huis te hebben geholpen. In werkelijkheid bouwden ze maar zes huizen, ontdekten de journalisten. Dertien miljoen dollar bestemde het Rode Kruis voor wegen, schoon water en sanitaire voorzieningen in arme plattelandsgemeenschappen. Twee jaar na de lancering van het project was dat allemaal nog steeds niet gelukt en besloot de organisatie om dan maar een bijdrage aan de strijd tegen cholera te leveren met een voorlichtingscampagne over de noodzaak van handenwassen. In een interne evaluatie werd deze campagne achteraf ‘niet effectief’ genoemd, omdat de doelgroep geen toegang had tot water en zeep.
Journalisten ontdekten ook dat van de circa twee miljard dollar die de Amerikaanse regering bestemde voor Haïti, 465 miljoen naar het Amerikaanse leger is gesluisd. Zo is de architectuur van humanitaire hulp, dat militairen voor hand-en-spandiensten een kleine half miljard dollar beuren van fondsen die voor aardbevingsslachtoffers bedoeld zijn. De US Coast Guard nam 3,6 miljoen dollar uit de pot voor Haïti voor reparaties aan de eigen helikopters en declareerde 4462 dollar voor een nieuwe frituurpan. Journalisten troffen bonnetjes aan van Amerikaanse hulpverleners en consultants die tezamen ten minste 368.000 dollar aan hotelkamers en maaltijden declareerden, niet in Haïti maar in luxe strandresorts in Santo Domingo en in het vijfsterren Mandarin Oriental in Washington, waar ze vergaderden met hun donoren.
Misschien wel de belangrijkste conclusie die uit de journalistieke onderzoeken getrokken kan worden is dat fraude en verspilling van hulpgeld vaak als vanzelfsprekend in de schoenen van lokale regeringen worden geschoven, terwijl die in de opzet van noodhulpoperaties nauwelijks zelfs maar in de buurt van het hulpgeld mogen komen. Net als die van Vanuatu en Nepal kreeg de Haïtiaanse regering uiteindelijk een fooi. Rond negentig procent van het geld van alle hulpfondsen werd door donoren op de bankrekeningen gestort van internationale hulporganisaties en multilateralen als de Wereldbank, de VN en de Inter-American Development Bank, en op die van particuliere buitenlandse aannemersbedrijven en consultancy firms.
De Nepalese minister van Financiën Ram Sharan Mahat heeft er in de Britse krant The Independent inmiddels op gewezen dat de regering ‘niet één dollar’ van de internationale hulpfondsen heeft gekregen. 99,2 procent van alle noodhulpfondsen voor Nepal werd rechtstreeks op de bankrekeningen van de internationalen gestort. Als er met de noodhulpfondsen al gefraudeerd wordt, dan niet door zijn collega’s of hijzelf, wilde hij maar zeggen.
Beeld: Bewoners van het dorp Epau, Efate eiland, Vanuatu, ontvangen rijst van de lokale overheid, 24 maart. De cycloon Pam richtte enorme verwoestingen aan, menigen verloren hun huis en oogst
Vlad Sokhin / Panos / HH