Vlak voordat ik een Amsterdamse gracht verliet om op een oostelijk eiland, en geriefelijk dicht bij het Kompaseiland, te gaan wonen sloeg die oogopslag ook onverwachts in mij toe. Ik wenkte en werd bediend. Alsof er een huismus en en twee keukenkatten voor waren geofferd, daalde voor mijn ogen over enkele vierkante kilometers de bliksem neer. Bovenop het stadsgedeelte dat ik meestal gedachteloos ‘de overkant’ noemde. Miljoenen citroenen stonden in lichterlaaie en stroomden vanuit de Westerstraat zo de gracht in. Achter de kerk sloeg het dusdanig toe dat het aan de voorkant door de ramen weer naar buiten spatte en rechts schuimde het tegen de gevels van de Noordermarkt op alsof het puddingbroodjes regende.
Wie blijft dan nog achteloos in zijn zwarte koffie roeren, alhoewel een daarin rondcirkelende meelwormkleurige reflectie ook dringend om uitleg vroeg. Ik ging maar weer eens het huis uit, bijna voor de laatste keer. Op mijn tijdelijke lievelingsbrug, De Lekkere Sluis, liet ik de blik opnieuw het spektakel aftasten. Een scan die onderbroken werd door het Friese feevormige silhouet van de buurvrouw. Binnen luttele seconden dialecteerden we alweer over spechtblad en kammetjeskruid, blaasvaren en hoenderhop. Uiteindelijk opkijkend was het overal weer vertrouwde ontbijtkoek om mij heen. ‘Tuinbonen, natuurlijk tuinbonen!’ dacht ik. Ik moest denken aan mijn neef, die omstreeks deze tijd van het jaar over niets anders dan tuinbonen sprak, die hij zelfs alsof het kleine net geboren muizen waren nog een verkleinwoord meegaf. ‘Tuinboontjes’, zei hij.
Rubriek
472 …scan…
Het was meen ik, de schilder Jongkind (wat hebben we toch een mooie namen in onze taal), waarvan de docent zei dat hij zijn landschappen en zeegezichten op het doek zette met de blik van een landverhuizer.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1995/22
www.groene.nl/1995/22