Precies om vijf uur zat David in eetcafe De Meeuw te Amsterdam. Er werden wel duizend soorten bier verkocht. Daphne was er nog niet. Naast hem aan een tafeltje boden twee kunstacademiestudenten tegen elkaar op met hun plannen om ‘de markt’ te veroveren. Hun tongval was onmiskenbaar Limburgs. ‘Je moet die groep rond Raasdonders hebben.’

‘Nee’, zei de ander heftig, ‘Galerie Marie is efkens beter, daar komt iedereen die iets waard is.’ ‘Rot toch op naar je bronsgroen eikenhout’, dacht David en toen schold hij zichzelf haastig uit voor racist. ‘Hallo, David’, zei een lichte stem. Hij keek op. Recht in de ogen van Daphne. Mooi was ze niet, aantrekkelijk wel. Slank. Intelligent. Sluik, donker haar viel in een androgyne lok over haar voorhoofd. ‘Ga zitten’, zei hij met een breed gebaar. ‘Wat drink je?’ Ze dacht even na. ‘Kir Royal.’ Oei. Het duurste drankje op de kaart. Dat beloofde wat.

Hij had Daphne ontmoet op een literaire bonte avond, waar hij heen moest voor de krant. Ze droeg een modern liefdesverhaal voor, over twee vrouwen die op reis waren in Moldavie. Zelf geschreven. Lang niet slecht. Na afloop waren ze in een levendig gesprek geraakt. Toen de hausse aan vrouwelijke debutanten op de Nederlandse boekenmarkt ter sprake kwam, betrok haar gezicht. Daphne was, bekende ze, bang dat ze de boot zou missen als haar roman eenmaal af was. ‘Dan heeft geen hond meer belangstelling voor nieuwe Nederlandse literatuur’, zuchtte ze. ‘Waar schrijf je over?’ had David gevraagd. ‘Eh… over een onbereikbare geliefde’, zei Daphne, en ze bloosde. ‘Sorry, ik geloof dat ik daar een vriendin zie staan.’ Ze wilde weglopen maar David hield haar autoritair tegen. ‘Ik zou graag nog wat verder met je willen praten’, zei hij. Ze knikte langzaam. ‘Volgende week moet ik naar een lezing over de god Pan’, zei David. ‘Dat vind je vast interessant. Ga mee. Dan eten we eerst samen wat.’ Deugdzamer kon niet.

Daphne nam een slokje. Ze was minstens tien jaar jonger dan hij, en erg beschaafd. Ze had iets maagdelijks. Plotseling merkte David een verandering in zichzelf op. Een maand, nee een week geleden zou hij zich bijzonder hebben uitgesloofd voor een meisje als Daphne. Een nieuwe trofee op zijn prijzenkast, een scalp aan zijn riem. Nu vond hij haar onschuld irritant. Hij snakte naar een rijpe vrouw die wist wat ze wilde. Nauta! dacht hij, tot zijn eigen verbazing. Verlos me! Snel wendde hij zich tot Daphne. ‘Hoe gaat het met je boek?’ vroeg hij. Ze keek hem achterdochtig aan. ‘Boek? Het is meer een verzameling schetsen en skeletten, ik kan er momenteel geen touw meer aan vastknopen. Wat heb ik jou laatst verteld?’ ‘Iets over liefde’, zei David. Ze staarde naar de grond. En zweeg, minutenlang. Onwillekeurig gleed David weg in een fantasie. Hij lag in een ziekenhuisbed. Er kwam een verpleegster in een strak uniform binnen die hem wreed bij de pols greep. Haar gezicht zag hij niet, maar dat hoefde ook niet. Het was zuster Nauta.