Illustratief voor deze onverzoenlijke houding was het twistgesprek tussen criticus Hans van Dijk en het publiek in de zaal tijdens de presentatie van het Jaarboek van de architectuur 1994-1995, mei vorig jaar in het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam. Op uitnodiging van de redactie van het jaarboek trad het publiek in discussie over de selectie door deze redactie van de gebouwen die in het boek zijn opgenomen.
Dat heeft Hans van Dijk - lid van de redactie van het jaarboek - geweten. Het vuur werd hem na aan de schenen gelegd toen hij zich moest verantwoorden voor zijn weinig vleiende omschrijving van het Groninger Museum in het jaarboek: ‘Binnen de architectuurdiscussie figureert het als een perversiteit, een exces of - op zijn gunstigst - als een verjaardagstaart die razend snel ten prooi valt aan de boulimie van de feestgangers.’ Van Dijk ontsnapte aan zijn belagers door te benadrukken dat het museumgebouw zich door zijn eigenwijze, op design geente architectuur ‘nu eenmaal buiten de discussie heeft geplaatst’.
In werkelijkheid heeft niet het museum zich buiten de discussie geplaatst, maar is het flamboyante gebouw vroegtijdig begraven door een groot deel van de Nederlandse architectuurkritiek.
Wat is er toch aan de hand in de Nederlandse architectuur? Waarom reageren architecten en scribenten steevast zo verkrampt op iedere afwijking van de norm? Waarom worden fantasie, symboliek en emotie in de architectuur met zoveel reserve benaderd en geldt het functionalisme van de Moderne Beweging nog altijd als maatstaf?
HET VOERT TE VER om te zeggen dat het Groninger Museum een trendbreuk markeert in de Nederlandse architectuur. Ook is het nog maar de vraag of en, zo ja welke invloed het gebouw uitoefent op het werk van Nederlandse architecten. Wel is het zo dat de periode van de bouw en de daaraan voorafgaande, voorbereidende fase viel in een tijdsgewricht waarin steeds meer werd geexperimenteerd met de retorische mogelijkheden van de bouwkunst. Retorisch? Jazeker. We waren bijna vergeten dat gebouwen ook kunnen zingen, mijmeren, verleiden, dat ze meer kunnen zijn dan de economische vervulling van het zakelijke programma van eisen. Dank zij het werk van enkele eigenwijze architecten is dit besef de laatste jaren ook in Nederland doorgedrongen.
De huidige generatie kan voortbouwen op het werk dat al eerder door een leger voornamelijk buitenlandse ontwerpers is verzet. Alessandro Mendini bijvoorbeeld behoort samen met onder anderen Philippe Starck en Frank Gehry tot een groep architecten en ontwerpers die aan het emotionele aspect van gebouwen, ruimten en voorwerpen de voorkeur geven boven het rationele en functionele. Hun werkwijze is vergelijkbaar met die van de Tsjechische Amsterdammer Borek Sipek, die evenzeer de aaibaarheidsfactor in zijn gebouwen, meubelen en design-produkten laat prevaleren. Omdat Sipek mensen zich wil laten hechten aan de door hem ontworpen gebouwen, kan zijn werk worden getypeerd als ‘affectieve’ architectuur.
Borek Sipek, die onder meer de geplande nieuwbouw van Museum Het Kruithuis in Den Bosch heeft ontworpen, is in Nederland niet langer een unicum. Ook onder Nederlandse architecten is in de loop van de jaren tachtig een beweging opgekomen waarin gebouwen in de eerste plaats worden gezien als spiegels van de cultuur: de zogenaamde Eindhovense School. Architecten als Jo Coenen, Sjoerd Soeters en Rudy Uytenhaak zien gebouwen als visuele collages van de moderne tijd, de traditie en de eigenaardigheden van een bepaalde stad, streek of omgeving.
Zelfs het ornament - sinds Adolf Loos’ invloedrijke essay ‘Ornament und Verbrechen’ (1908) veroordeeld als een misdaad tegen de architectuur - heeft weer zijn intrede gedaan. Amsterdammer Sjoerd Soeters motiveerde in een interview zijn keuze voor lichtvoetige symboliek eens als volgt: ‘Architectuur is als een boek voor alle mensen.’
HENK POUW (34) en Emile Witlox (35) behoren tot die nieuwe generatie, die langzamerhand de dogma’s van de opleidingen van zich afschudt en afstand neemt van de grote leermeesters. Met z'n tweeen runnen ze het in Haarlem gevestigde bureau ONX. ‘Dat architecten tegenwoordig gebruik maken van de goeie dingen uit allerlei stromingen, is een verworvenheid van deze tijd. Wij zijn geen puristen’, zeggen ze. ‘Omdat er tegenwoordig geen overheersende stromingen meer zijn, wordt wel eens gezegd dat architecten de weg kwijt zijn. Toen wij aan de Technische Universiteit in Delft studeerden, waren die stromingen er nog wel. Je had de volgelingen van Hertzberger, de Weeberianen, de Van Eycks. Het nadeel is dat zo'n richting ook veel schade teweeg kan brengen. Want als je erbuiten valt, tel je niet mee. Voor experimenten was destijds geen ruimte. Geen wonder dat lange tijd steeds dezelfde soort gebouwen werden neergezet. Maar er is altijd wel iets mis met een bepaalde theorie. Er bestaat geen universele waarheid over architectuur. De samenleving is veel pluriformer dan een individu menselijkerwijs kan bevatten.’
De visie van met name Herman Hertzberger en Aldo van Eyck - aanvoerders van de zogenaamde Forum-generatie, die een menselijke, kleinschalige variant van het functionalisme propageerde - heeft lang stand gehouden. Dat heeft ook een politieke achtergrond, menen Joris Molenaar (39) en Wilfried van Winden (40), die samen in Delft een bureau bestieren. Zij hebben het zelfs over de ‘scheiding tussen goed en kwaad’ als de gewraakte opleiding in Delft ter sprake komt. ‘Sinds de jaren zestig is aan de architectuur een zware moraal gehecht. Iemand als Aldo van Eijck ging in zijn zoektocht naar een menselijke variant van het functionalisme bij verre, exotische culturen te rade. In zijn ogen waren classicisme en traditionalisme besmet geraakt door toedoen van met name het fascisme. Hoewel hij het traditionalisme van Granpre Moliere nog wel waardeerde, ging Van Eijck zelfs zover de ontwerpen van Aldo Rossi fascistisch te noemen. Deze spanning was tijdens onze opleiding allesoverheersend. Een hele generatie studenten heeft op die manier oogkleppen opgezet gekregen.’
De architect als bevoogdende instantie, die precies weet hoe hij sociale problemen kan helpen oplossen - ook Pouw en Witlox moeten er niets van hebben. ‘Architecten zijn niet op de wereld gezet om maatschappijkritische uitspraken te doen of zich als sociologen te gedragen.’
DE MAATSCHAPPELIJKE taak van architecten is veranderd. Volgens sommige architecten leidt de zoektocht naar een ‘nieuwe’ architectuur automatisch tot een herwaardering van de typisch Nederlandse, burgerlijke cultuur en het aloude brandpunt daarvan, de stad. Pouw en Witlox onderkennen in de eerste plaats een praktische aanleiding hiervoor. ‘Omdat het in de Randstad steeds moeilijker wordt om grond te bemachtigen, krijgt de omgeving waarin gebouwd wordt een steeds grotere betekenis. Wil je de mensen in de stad laten wonen, dan zul je daar een levendige, afwisselende omgeving moeten creeren en de historische context overdreven zorgvuldig behandelen. De stad moet een veelheid aan indrukken bieden, vol verrassingseffecten zitten.’
Volgens Molenaar en Van Winden zijn zelfs de grondslagen van de architectuur in het geding. ‘Er is een herorientatie op de fundamenten van de architectuur nodig. Die fundamenten liggen in onze eigen cultuur. Hoe kun je daar in de architectuur uitdrukking aan geven? Dat vereist een bijna cultureel-antropologische benadering. Van Eijck kon onze eigen, burgerlijke cultuur niet als uitgangspunt nemen, omdat die in zijn ogen verdacht was. Maar wij zijn van de naoorlogse generatie, voor ons zijn er wat dat betreft geen taboes, geen inperkingen.
Als richtsnoer is voor ons het dagelijks leven belangrijk. Hoe kun je dat ervaren als esthetisch? Het is als met een geschilderde interieurscene van Pieter de Hoogh. Niets daarin is mooier gemaakt dan het is, maar toch bestaat er schoonheid dank zij een bepaalde ordening. Nu kun je - zoals Hertzberger in zijn onderwijs doet - zo'n interieurscene helemaal abstraheren tot een compositie van coulissen en zichtlijnen en er een heel diagram van maken, maar sfeer laat zich niet vangen in een diagram. Wij zijn realisten. Als wij een Delfts blauw bord zien hangen, is dat voor ons letterlijk een Delfts blauw bord. Dat is ook zo goed aan het Groninger Museum. Er is bewust met sferen gewerkt. Juist dat maakt het museum sterk. Hebben de meeste Europese musea niet veel weg van grafkamers? Als je sfeer in museumzalen aanbrengt, geef je juist vitaliteit aan de tentoongestelde objecten.
Ook in het Nederlandse interieur zie je de laatste jaren een omslag. Na de witte periode, die een reactie was op de ordeloosheid in de jaren zeventig, hebben mensen nu weer behoefte aan een echt huiselijke omgeving. Een terechte wens. Architecten behoren mensen niet op te voeden tot goede smaak. Andersom zou beter zijn: laat de architecten zich maar dienstbaar opstellen aan de smaak van de burger. Onder invloed van het socialisme waren architecten paternalistisch geworden. Dat heeft een enorme arrogantie in zich.’
ONX MAAKTE vorig jaar de tongen los met een brutaal bouwplan in de oude Haarlemse binnenstad: de Hof van Sylvius, een complex van luxe koopappartementen rond een binnentuin. Met allerlei kleuren, materialen en vormen zorgden Henk Pouw en Emile Witlox voor een overdadige hoeveelheid architectonische indrukken op een klein stukje stad. In de facade aan de Kruisstraat namen ze een verticaal stuk beton op, dat werd bekleed met keien alsof we te maken hebben met een oude stadsmuur.
Pouw en Witlox: ‘Toen we zes jaar geleden met ons bureau begonnen, werkten we in een bijna barok idioom. Inmiddels hebben we een eigen taal ontwikkeld. Terwijl we eerst van elk gebouw een statement wilden maken, gaan we nu veel rustiger te werk.
Niettemin luidt de meest geuite kritiek op onze gebouwen: het is zo veel, het is zo decoratief. Nou en? Schoonheid is een functie op zich, dat wordt wel eens vergeten. Wij denken dat je met gebouwen schoonheid kunt toevoegen aan de omgeving. Dat gaat lijnrecht in tegen wat de meeste architecten geleerd hebben. Dat we ornamenten in de gevel van de Hof van Sylvius hebben toegepast, hangt samen met de rijke hoeveelheid geveldecoratie in de belendende panden.’
Joris Molenaar en Wilfried van Winden krijgen wel eens te horen dat je van te voren nooit weet wat je krijgt als je hun vraagt een gebouw te ontwerpen. Hun oeuvrecatalogus lijkt op een vrolijke staalkaart van de vaderlandse bouwkunst. Van het strakke, witte Nieuwe Bouwen via golvende bakstenen gevels a la de Amsterdamse School tot statige, paleisachtige woonblokken - ze draaien er de hand niet voor om. De architectuurgeschiedenis lijkt voor hen een onuitputtelijk reservoir. Molenaar en Van Winden: ‘Tijdens de opleiding wordt je verbeeldingskracht enorm ingeperkt. Je kunt hem terugwinnen door je open te stellen voor de indrukken die dagelijks op je afkomen. Door goed te kijken naar wat er op straat uit andere stijlperioden op je afkomt bijvoorbeeld. Vervolgens komt het aan op het maken van een compositie. Wat dat betreft zijn we autodidact. Het gevoel is daarbij de toetssteen. Er zijn geen handboeken denkbaar die dat gevoel voorschrijven. Het zoeken naar schoonheid is een onoplosbaar probleem, een permanente probleemstelling.’
Hoe ver kun je gaan bij het putten van beelden uit de banaliteit van alledag? Is er een grens? Ja, die is er, zeggen Pouw en Witlox. ‘We hadden eens een vrouw die van ons een ouderwetse boerderij met ruitjesramen wilde - “eeuwige kerst met wolfseinden”; dat doen we dus niet.’
Bij Molenaar en Van Winden ligt de grens verder weg. Zij hadden er geen moeite mee om voor een echtpaar een zeer traditioneel ogend landhuis in het Gelderse Garderen te ontwerpen. ‘Pas als het een lachertje wordt, als je er pijn in je buik van krijgt, moet je stoppen.’
OOK IN DE STEDEBOUW is er verandering. Vooral in de veelbesproken Amersfoortse wijk Kattenbroek, vanaf het begin van de jaren negentig gebouwd, wordt op uitgebreide schaal gespot met de geldende normen in de Nederlandse architectuur. Onder supervisie van de uit India afkomstige stedebouwkundige Ashok Bhalotra (werkzaam voor het Rotterdamse bureau Kuiper Compagnons) is de wijk van in totaal vijfduizend woningen onderverdeeld in sferen en metaforen, die verwijzen naar de traditionele stad, de natuur en het landschap. Nooit eerder hebben architecten zich in die mate laten leiden door symboliek en allerhande vrije associaties. ‘Het bouwen van een stad is voor mij als het boetseren van een schilderij’, verklaarde Bhalotra in een lezing. ‘Niet alleen de techniek en de kosten tellen mee, maar ook allerlei emoties.’
Een van de architecten die in Kattenbroek een aantal bouwplannen heeft verwezenlijkt, is Leo Heijdenrijk (63). Voor het Herfstplein ontwierp hij een groepje zogenaamde Ruinewoningen. ‘Waar denk je aan bij het thema herfst? Het leek mij interessant om meerdere betekenislagen aan te brengen’, legt hij uit. ‘Het droefgeestige van het najaar wou ik wel voelbaar maken, maar niet zonder de daaropvolgende opbloei. Zodoende ben ik gekomen op de ruineachtige voorgevels van ouderwets gebakken stenen, die voor ouderdom, verwering, verleden staan. Daaruit komen aan de achterzijde moderne, lichte woningen van geprefabriceerde elementen te voorschijn. De meeste spanning zit in de zijgevels, waar die twee betekenislagen in elkaar grijpen.’
Hoewel Heijdenrijk wel kritiek heeft op de poetische stedebouw van Bhalotra - ‘Het werken met metaforen mag geen routine worden. Het is niet goed als de stedebouw een dictaat opgelegd krijgt’ - heeft hij er naar eigen zeggen veel van opgestoken: ‘Je moet weten, ik was een ontzettend strenge architect, een structuralist in de geest van Hertzberger. Dank zij Kattenbroek en de samenwerking met Bhalotra ben ik losser geworden. Nu zie ik dat er meerdere wegen zijn die naar een einddoel leiden. Ik heb geleerd ook emotie toe te laten. Ik ben wendbaarder geworden, minder dogmatisch. In die zin heeft Kattenbroek mijn werk verrijkt.’
DAT EEN GEBOUW ook naar iets anders kan verwijzen dan alleen naar zichzelf, wordt eindelijk weer openlijk erkend. ‘Architectuur drukt altijd iets uit, ook functionalistische gebouwen zijn in wezen ornamenteel’, zeggen Pouw en Witlox. ‘Waar het om gaat, is dat een architect zich ervan bewust is dat dit zo is. Want architectuur kan ook een heel verkeerde uitdrukking krijgen.’
Aaibare architectuur
Mooi mag weer. Tenminste, van de jonge architecten die de dogma’s van hun leermeesters hebben afgeschud. ‘We horen steeds: het is zo veel, het is zo decoratief. Nou en?’
ZO ONGEBRUIKELIJK als het Groninger Museum voor de Nederlandse architectuur is, zo vertrouwd klinken de discussies in de oren die er sinds de opening, in de herfst van 1994, over worden gevoerd. Gepassioneerde verketteringen staan tegenover al even felle steunbetuigingen aan het adres van het duo Haks-Mendini, respectievelijk bouwheer en bouwmeester van het sprookjeskasteel aan de rand van de Groningse binnenstad. Zo gaat dat met architectuur waaraan een grootse blauwdruk ten grondslag ligt. Sentimenten worden met sentimenten bestreden.
www.groene.nl/1996/5