First lady Michelle Obama veegt de lipstick van president Barack Obama na hem gekust te hebben. Washington, 4 februari 2010 © Jason Reed / Reuters

In 1897, terug in de VS na een studieverblijf in Europa, schreef de socioloog W.E.B. Du Bois een essay in The Atlantic waarin hij Afro-Amerikanen aanmoedigde om een eigen identiteit te omarmen. Andere intellectuelen in de Afro-Amerikaanse gemeenschap bepleitten destijds juist zo veel mogelijk integratie in de dominante witte cultuur, maar volgens Du Bois was dat een heilloos pad. Er hing volgens hem een ‘sluier’ tussen wit en zwart Amerika; de twee culturen konden elkaar wel zien, maar leefden gescheiden. Dat systeem bood iemand als hem geen eigen identiteit, maar enkel de mogelijkheid zichzelf te zien door de ogen van een wereld waarvan hij was uitgesloten en die op hem neerkeek. Du Bois, die in Duitsland in aanraking was gekomen met de politiek-psychologische denkwijze die eind negentiende eeuw in zwang raakte, omschreef deze ervaring als een ‘dubbel bewustzijn’. Voor wit Amerika viel toegeschreven identiteit en zelfbewustzijn samen. Gekleurd Amerika, schreef hij, ‘voelt tweeheid – Amerikaan en negro, twee zielen, twee gedachten, twee onverzoenbare streven, twee tegengestelde idealen in een donker lichaam, waarvan enkel de hardnekkige kracht voorkomt dat het aan stukken wordt getrokken’.

In Een beloofd land, het eerste deel van zijn politieke memoires, herformuleert Obama Du Bois’ analyse in een gigantisch lange zin: ‘Ondanks het feit dat Afro-Amerikanen in Amerika geboren en opgegroeid zijn en gevormd worden door de instituties van dat land en beïnvloed zijn door de Amerikaanse begerigheid, en ondanks het feit dat hun hardwerkende handen en kloppende harten bijdragen aan een groot deel van de economie en cultuur van Amerika, ondanks dit alles, schrijft Du Bois, blijven Afro-Amerikanen de eeuwige “Ander”, die altijd van buitenaf naar binnen kijkt, die altijd het gevoel heeft dat er twee groepen zijn binnen de samenleving en die niet gedefinieerd wordt door wat hij of zij is, maar door wat hij of zij nooit kán zijn.’ In het boek is het dan januari 2008 en zijn net de voorverkiezingen in South Carolina geweest, de eerste staat op de Amerikaanse verkiezingskalender met een grote Afro-Amerikaanse bevolking. Obama won daar overtuigend en het werd duidelijk dat hij de Democratische presidentskandidaat zou worden. Bij zijn rally’s scandeerden de menigtes ‘Race doesn’t matter’, maar Obama bekent dat hij het niet helemaal geloofde. Ja, hij is de eerste Afro-Amerikaan op weg naar het Witte Huis, maar in 2008 wappert de confederatievlag nog steeds boven het Capitool van South Carolina, een paar straten van waar Obama de enthousiaste massa toespreekt. Hij durft ze niet te corrigeren. ‘Hoezeer men ook het tegendeel wil geloven: afkomst doet er nog steeds heel erg toe’, zo blikt hij terug.

Naarmate het presidentschap dichterbij komt, nemen de raciaal gemotiveerde aanvallen op zijn kandidatuur toe. Rechtse media pompen valse speculaties rond: hij zou zijn opgeleid in een madrassa of buiten Amerika geboren zijn. Hij zou een drugsdealer zijn, een ex-gigolo, verwekker van talloze buitenechtelijke kinderen. In Iowa wordt hij ‘the nigger’ genoemd, ook door kiezers die overwegen op hem te stemmen. In South Carolina weigeren keurig geklede witte dames hem een hand te geven. Het zet Obama aan het denken. ‘Toen ik jong was, leerde ik veel van alles wat ik las van Du Bois. Maar of het nu kwam door mijn unieke oudercombinatie en opvoeding, of door de tijd waarin ik opgroeide, dit idee van een “dubbel bewustzijn” was niet iets wat ik persoonlijk ervaarde’, schrijft hij. ‘Totdat ik aan de presidentsverkiezingen meedeed…’ (let op de cliffhanger-puntjes).

In zijn essay in The Atlantic schreef Du Bois dat hij als kind op school plotseling doorkreeg dat hij beschouwd werd als een buitenstaander toen witte kinderen hem niet bij een spel betrokken. Bij Obama, in zijn eigen vertelling, gebeurde het op zijn 48ste toen hij een poging deed leider van Amerika te worden.

Het kan zijn dat Obama een schrijverstrucje uithaalt, en zijn eigen herinneringen vervormt om zijn verhaal een zo groots mogelijke dramatische wending te geven. Het is moeilijk voor te stellen dat hij werkelijk nooit eerder het gevoel heeft gehad aan de andere kant van Du Bois’ sluier te staan. Ook als senator kreeg hij met racisme te maken. Op het moment dat hij hoofdredacteur van de Harvard Law Review wordt, is hij zich ervan bewust dat hij de eerste zwarte persoon in die functie is. Het punt is hier niet om Obama vals bewustzijn toe te schrijven, maar te laten zien hoe hij zijn autobiografie in elkaar heeft gezet. En daarin gaan de meeste pagina’s over de typische ontwikkeling van een politicus: campagnevoeren, vergaderen en andere hoogwaardigheidsbekleders ontmoeten. Het lijkt of Obama een zo conventioneel mogelijk politiek verslag heeft willen afleveren; herinneringen van de man aan zijn time in office. Het zijn memoires van een president, niet opgehangen aan de notie van ‘de eerste zwarte president’. Obama de schrijver lijkt daarmee het advies te hebben gevolgd dat Obama de presidentskandidaat kreeg: zet jezelf niet al te veel in de etalage als een zwarte kandidaat. ‘Geloof me maar’, zegt een van zijn adviseurs, ‘wat ze verder ook nog meer over jou weten, het is mensen al lang opgevallen dat jij er anders uitziet dan de eerste 43 presidenten.’

Ruimte voor harde noten is er pas aan het eind

Uiteindelijk heeft Obama een bescheiden maar duidelijke plek in zijn boek ingeruimd voor het thema racisme. In korte passages, alsof hij niet al te veel aandacht op iets beschamends wil vestigen. Het is show, don’t tell wanneer er subtiele raciaal getinte opmerkingen klinken, ook binnen zijn eigen kring. In de voorverkiezingen is Hillary Clintons voornaamste verwijt aan Obama’s adres dat hij te weinig aantrekkingskracht zou uitoefenen op ‘de arbeidersklasse’ en daarom nooit zou kunnen winnen in de strijd om het Witte Huis. Clinton liet het voorvoegsel weg, maar het is duidelijk dat ze het over de witte arbeidersklasse had. Ze heeft uiteindelijk geen gelijk gekregen, wel probeerde ze munt te slaan uit het trieste gegeven dat een zwarte president kiezers afschrikt.

Ook Joe Biden, Obama’s andere tegenkandidaat, verviel in hardnekkige patronen toen hij Barack omschreef als ‘netjes’ en ‘pienter’ en ‘welbespraakt’. De Nederlands editie van Een beloofd land maakt hier de vreemde keuze door ‘articulate’ met ‘uitgesproken’ te vertalen, waardoor de raciale subtekst verloren gaat. Het punt is dat Biden Obama prees in een vocabulaire dat eerder klonk op de slavenveiling of in de aanbevelingsbrieven voor bedienden. De zinsnede was ‘zonder meer als compliment bedoeld’, maar werd door ‘sommigen opgevat alsof hij wilde zeggen dat dergelijke karaktereigenschappen bij een zwarte man opmerkelijk waren’, schrijft Obama. Kool en geit gespaard, maar wat je echt wil weten is wie die ‘sommigen’ waren, en wat hij er zelf van vond op dat moment, of wat Michelle dacht.

Dat in het geval van Biden de mantel der liefde uit de kast wordt gehaald is begrijpelijk (hij werd immers Obama’s vicepresident), maar ook de Republikeinen die Obama’s presidentschap frustreerden worden behoorlijk uit de wind gehouden. Republikeins Senaatsvoorzitter Mitch McConnell dreigt partijgenoten hun posities in belangrijke commissies af te nemen als ze voor een plan van Obama stemmen en weigert categorisch Obama’s wetsvoorstellen in behandeling te nemen. ‘Schaamteloosheid’ en ‘emotieloos streven naar macht’ is de scherpste veroordeling die Obama kan opbrengen voor McConnell. Maar niet voordat hij geprezen wordt als een ‘oude wijze man’ met een ‘mooie bariton’.

Hier toont Obama zijn basishouding, als politicus en auteur: hij blijft geloven in de fundamentele goedheid van iedereen. Het maakte hem waarschijnlijkheid geschikt als president, maar als karakter in zijn boek haast ongeloofwaardig. Nooit klinkt er een harde veroordeling, ook niet binnenskamers of binnen de eigen geest. Door de optimistische keuze Amerika als ‘beloofd land’ te presenteren lijkt Obama enkel een kiertje open te laten voor de overweldigende hoeveelheid onvervulde beloften. Door zich al te veroordelend uit te laten zou Obama het Democraten tijdens toekomstige verkiezingen bijzonder lastig kunnen maken. De tragiek van dit boek is dat Obama weinig blootgeeft, precies vanwege het politieke klimaat dat zou zijn weersproken door zijn eigen verkiezingsoverwinning. Maar de lezer blijft onbevredigd achter. Obama houdt zich ideologisch op de vlakte.

Pas aan het eind, dan lijkt de drang om een gestileerd verhaal over Amerika en zichzelf te willen vertellen ruimte te bieden voor harde noten. Het is dan 2011 (er komt nog Een beloofd land deel twee) en Obama blikt terug op wat hij ‘een emotionele, bijna instinctieve reactie op mijn presidentschap’ noemt, een reactie ‘die weinig te maken had met verschillen in beleidsopvattingen of in ideologische overtuigingen.’ Inderdaad, in beleidsmatig opzicht deed Obama genoeg voor een Republikeins zegen. Waarom dan toch obstructie? Obama biedt de volgende verklaring: ‘Het was alsof alleen al mijn aanwezigheid in het Witte Huis een diep verankerde paniek had veroorzaakt, een gevoel dat de natuurlijk orde was verstoord’. ‘Bijna’. ‘Alsof’. Zelfs Obama’s meest uitgesproken zinnen zijn omfloerst. Hij wil wel suggereren maar niet zeggen wat overduidelijk is: een zwarte man in het Witte Huis is meer dan een groot deel van Amerika kan velen.

En toen kwam Trump die de ‘birther-mythe’ rond Obama genadeloos uitbuitte. Eindelijk wordt in Een beloofd land man en paard genoemd, al is het niet meer dan een zin. ‘Voor de miljoenen Amerikanen die je de stuipen op het lijf kon jagen met een zwarte man in het Witte Huis, kwam hij met een toverdrankje voor hun raciale angsten’, schrijft Obama over de president die zich nu richting de uitgang begeeft. Daarmee levert Barack Obama weinig materiaal om de grote historische vraag te beantwoorden: hoe kon zijn eigen grensverleggende presidentschap worden gevolgd door wat in veel opzichten een volstrekte antithese was?