In november 2013 schreef J.M. Coetzee het voorwoord bij het boek Academic Freedom in a Democratic South Africa van John Higgins, die hoogleraar in de literatuurwetenschappen is aan de Universiteit van Kaapstad. Higgins’ boek is een pleidooi voor de geesteswetenschappen als noodzakelijk denkgebied voor een open en nieuwsgierige intellectuele cultuur in een land. Coetzee, winnaar van de Nobelprijs voor de literatuur, viel Higgins zoals te verwachten bij. ‘Zonder het vermogen om op onszelf te reflecteren, lopen we een constant risico te vervallen in gemakzuchtige verlamming’, aldus de schrijver.

In zijn voorwoord geeft Coetzee en passant een boeiende kijk op wat er in de afgelopen halve eeuw op de universiteiten is gebeurd. Volgens de schrijver begon overal in het Westen (in de breedste zin, Zuid-Afrika incluis) vanaf de jaren tachtig een poging tot insnoering van academia. Volgens hem was dit een reactie op de roerige jaren zestig en zeventig. In die jaren leerden massa’s jonge mensen op de universiteiten dat er iets grondig mis was met de manier waarop samenleving en economie waren georganiseerd. Nu was lang niet iedereen in die tijd links en activistisch, maar voor wie dat wilde leverde de universiteit, zoals Coetzee het omschrijft, ‘munitie waarmee gevuurd kon worden op de westerse beschaving als geheel’.

Het antwoord op die opruiigheid was een universiteit die meer aan de leiband van de overheid moest lopen, constateert Coetzee. Universiteiten mochten autonoom zijn, maar wel autonoom binnen de grenzen die door de staat werden getrokken.

Zou Coetzee’s analyse op Nederland van toepassing zijn? Het precieze antwoord vraagt veel onderzoek, en concreet bewijs voor insnoering als straf voor mondigheid zal lastig te vinden zijn, maar het is in ieder geval een interessante gedachte. Voor nu is het ook iets om in de gaten te houden. Krijgen universiteiten in Nederland de komende jaren meer autonomie, zoals veel protesterende studenten en docenten wensen? Of worden ze juist verder beperkt in hun (financiële) ruimte, om een nieuwe universiteitsrevolte te voorkomen?

Als mondigheid een maatstaf zou zijn binnen het rendementsdenken, dan zouden de geesteswetenschappen er heel wat ruimer bij zitten

Coetzee ziet in ieder geval een bredere trend: ‘De positie van Zuid-Afrikaanse universiteiten is zeker niet uniek. Terwijl overheden overal ter wereld zich terugtrekken uit hun traditionele rol als hoeder van het algemeen belang en zichzelf reduceren tot managers van de nationale economie staan universiteiten onder druk om zichzelf om te vormen tot trainingscentrum dat jongeren de vaardigheden leert die een moderne economie van ze verlangt.’

Dat is zeker van toepassing op Nederland. Universiteiten worden door overheden in eerste instantie gewaardeerd (en gefinancierd) als opleidingsplaats voor de kenniseconomie. Als broedplaats van systeemkritiek zijn ze minder gewenst, laat staan als vrijplaats waar kleinschalige vormen van intellectuele arbeid (die een handvol studenten per jaar trekken) kunnen gedijen. In de praktijk vertaalt zich dat in een onevenwichtige verdeling van middelen tussen verschillende wetenschapsgebieden. Er wordt in den breedte bezuinigd op universiteiten, maar de Haagse klappen komen het hardst aan bij de faculteiten geesteswetenschappen die minder makkelijk in de vooraf bepaalde criteria voor ‘valorisatie’ passen. En, inderdaad, waar tegendraads engagement sneller tot ontbranding komt dan op andere faculteiten. Als mondigheid (of voor mijn part ‘competente rebellie’) een maatstaf zou zijn binnen het rendementsdenken, dan zouden de geesteswetenschappen er heel wat ruimer bij zitten.

Ook Coetzee’s kritiek op universitaire autonomie binnen beperkte kaders is iets om bij stil te staan. Wie kijkt naar de Wetenschapsagenda die het kabinet afgelopen december presenteerde ziet een fraai voorbeeld van wat hij bedoelt. Die wetenschapsagenda schrijft voor dat er een ‘nationale wetenschapsagenda’ moet komen met daarop grand challenges die als leidraad zal gelden voor de verdeling van de onderzoeksbudgetten. Het opstellen van die agenda is een gezamenlijk proces. Iedereen mag meedenken, universitaire organisaties, het bedrijfsleven en ‘betrokken burgers’. Tegelijk schrijft die wetenschapsvisie voor dat onderzoeksgelden in sterkere mate afhankelijk worden van samenwerking met het bedrijfsleven. En wetenschappelijk onderzoek heeft volgens het kabinet pas nut als het wordt ‘toegepast in concrete oplossingen of producten’.

Binnen die kaders is zo’n democratische wetenschapsagenda op z’n best een zoethoudertje. Wie meent dat er behalve naar grand challenges ook onderzoek moet worden gedaan naar small challenges houdt zich meteen al niet aan de regels. Wie meent dat er ook onderzoek gedaan mag worden zonder dat er concrete oplossingen of producten uitrollen, spreekt eveneens de verkeerde taal. Wie braaf meedoet aan het opstellen van een agenda van global challenges legitimeert daarmee de smalle kijk op wetenschap die dit kabinet hanteert. Meepraten is niet hetzelfde als democratie. Democratie, of dat nu op de universiteit of op landelijk niveau is, betekent ook meebeslissen. En dat kan alleen als de uitkomst niet van tevoren vaststaat en er ruimte is om alles te bevragen, ook de kaders van het debat zelf.

Vanuit dit perspectief is het tienpuntenplan dat het UvA-college van bestuur vorige week presenteerde een mooie testcase voor die universiteit. Onder meer de bouw van een nieuwe Universiteitsbibliotheek wordt ‘voorgelegd aan de academische gemeenschap’. Ook krijgen medezeggenschapsraden het recht van instemming over de manier waarop de universiteit haar budgetten uit Den Haag over de faculteiten verdeelt. Wat er gebeurt in het geval dat er tegen de voorgestelde verdeelsleutel wordt gestemd, zal tonen hoe succesvol de strijd voor een meer democratische universiteit is geweest.