DRIJFT IEMAND tot het vertalen van poezie? Ik denk dat het ongeveer zo gaat: dat je een gedicht wilt vertalen uit verlangen om je dat wat je bij lezing in de oorspronkelijke taal al als iets eigens hebt herkend, volledig eigen te maken. Je kunt dat ook wat eenvoudiger zeggen, natuurlijk: je leest een gedicht in een andere dan je eigen taal en je wordt geraakt. Of nog een tikje nuchterder: je hebt gewoon ‘bewondering voor het origineel’, en vervolgens ben je nieuwsgierig ‘naar hoe het er in het Nederlands uit zou gaan zien, hoe het zou klinken wanneer het van een specifiek samenstel van klanken, ritmes en betekenissen naar een ander specifiek samenstel van dezelfde ingredienten werd overgeheveld’.
Dit laatste is wat Bernlef schrijft in antwoord op de vraag wat iemand tot het vertalen van poezie drijft. Het staat in de inleiding van Alfabet op de rug gezien, een keuze uit alle gedichten die Bernlef ooit heeft vertaald. In die inleiding stelt hij zichzelf ook de vraag hoe de vertaling van een gedicht zich tot het origineel dient te verhouden. Hij citeert Kousbroek: ‘Poezie lezen in vertaling is iets als liefkozen met handschoenen aan.’ Daarbij heb je volgens Kousbroek in principe twee mogelijkheden: of het gaat om ‘handschoenen gevoerd met een stof die zo perfect mogelijk de geliefde huid imiteert (…) of integendeel handschoenen waarvan alleen wordt verlangd dat ze zo dun mogelijk zijn.’
Het is een gelukkige vergelijking, meent Bernlef, ‘omdat zij de nadruk legt op de zintuiglijke eigenschappen van poezie (…). Zelf heb ik de neiging te kiezen voor glacehandschoenen, misschien omdat ik zelf niet te veel tussen de lezer en de originele dichter wil gaan staan. Liever de schaduw van de originele rups dan het geheel verpopte produkt van de vrije vertaling.’
ALSOF HET DAAROM gaat, dacht ik toen ik dit las. Alsof deze bundel vertalingen enkel en alleen maar een zo getrouw mogelijke vertaling zou bevatten van het werk van - om er enkele te noemen - Marianne Moore, van Elizabeth Bishop uiteraard, en van William Carlos Williams en Weldon Kees natuurlijk, en, niet te vergeten, met dat van Lars Gustafsson en Tomas Transtromer. Alsof bij de hier genoemde dichters niet bijna vanzelf de naam van Bernlef tussen het origineel en de vertaling komt in te staan.
Ik bedoel daarmee niet dat Bernlef zijn eigen woorden niet zou waarmaken, al kan ik dat voor het Zweeds niet controleren. Ik bedoel ook niet dat Bernlef op de hier genoemde en de andere in de bundel opgenomen dichters een monopolie zou hebben. Ik bedoel alleen maar dat Alfabet op de rug gezien volgens mij in de allereerste plaats beschouwd moet worden als deel van Bernlefs eigen poetische oeuvre.
Het boek vraagt met andere woorden niet in de eerste plaats om een beoordeling van de kwaliteit van de vertalingen - de originelen werden ook niet afgedrukt - het vraagt vooral aandacht voor de eigenaardigheid, de eigenzinnigheid, of kortweg: de eigenheid van de keuze voor de vertaalde dichters. Het legt getuigenis af van datgene wat Bernlef ooit als het eigene heeft herkend in het werk van anderen, van hetgeen hem tot vertalen dreef. Het is, zoals de flaptektst meldt, inderdaad een ‘(auto-)biografie in vertalingen’ geworden.
WAT BERNLEF precies herkend moet hebben, kun je wel ongeveer opmaken uit de korte inleidinkjes die hij bij de verschillende dichters schreef. Ongeveer, want in deze inleidingen is Bernlef de terugblikkende beschouwer, die het bijvoorbeeld over zijn ‘Barbarber-oog’ heeft als hij zijn keuze voor teksten van Satie, Radiguet, Arp, Ferlin, Reutersward, Auden en e.e.cummings toelicht. Daarmee geeft hij aan die vertalingen een literair-historische context, en de suggestie die ervan uitgaat is dat het toen vertaalde werk verbonden is met specifiek die tijd: met de jaren zestig, met het ‘tijdschrift voor teksten’ Barbarber, waarin het vooral ging om lichtvoetigheid, om de afrekening met de dikdoenerij en met de Kunst met een hoofdletter. In het werk van Arp werd Bernlef bijvoorbeeld vooral getroffen door ‘een vrolijk soort causaliteit die steevast uitliep op het uit elkaar vallen van vaststaande afspraken en vormen’, zoals hij nu schrijft.
Maar hoever staat die fascinatie af van de fascinatie voor de gedichten van iemand als John Ashbery, een dichter die Bernlef zo'n twintig jaar later leerde kennen? Die lijkt niet zozeer geinteresseerd te zijn in gedichten, schrijft Bernlef, ‘maar in het weergeven van wat je “poetisch denken” zou kunnen noemen, een naar alle kanten uitwaaierende stroom associaties en woordverbindingen die aan het schrijven van een gedicht voorafgaat’. En Kees? Deze regels: ‘All day the phone rings. It could be Robinson/ calling. It never rings when he is here’ (‘De hele dag rinkelt de telefoon. Misschien belt/ Robinson zichzelf. Het ding gaat nooit als hij er is.’)
En bij Gustafsson? Dit: ‘Er is altijd iets dat zich/ tussen de normale toestanden bevindt,/ dat noch het een noch het andere is./ Jegens dit Tussen voel ik/ een scheefgegroeide vriendschap,/verwantschap zelfs.// Het toont het grote, lege, eerlijke gezicht/ van de werkelijke wereld.’
NATUURLIJK BESTAAN er tussen de hier samengebrachte dichters werelden van verschil. Maar wat deze bloemlezing zijn eigen innerlijke logica verleent en maakt dat deze dichters alleen op deze manier door niemand anders dan juist Bernlef samengebracht konden worden, dat is toch steeds wat ik als lezer van Bernlefs werk (zijn poezie, zijn proza, en dus ook zijn vertalingen) als zijn specifieke eigenheid meen te ontdekken. Je kunt die eigenheid heel goed omschrijven als Bernlefs Barbarber-oog, daar is niets op tegen. Zolang je je tegelijkertijd maar realiseert dat Barbarber in de jaren zestig de specifieke manifestatie was van het Bernlef- oog en de Bernlef-blik.
Als je van die blik een omschrijving zou moeten geven, dan kun je zeggen dat het daarbij vooral gaat om wat slechts in de ooghoeken zichtbaar is. Het gaat om iets terzijde van de blik, aan de rand van het blikveld. Het gaat om ‘het punt waar de vorm terugkeert naar het vormloze (en het vormeloze naar een vorm op zoek gaat)’, zoals Bernlef dat in het werk van Hans Arp herkende. Het is een blik waarin ‘de kunst van het verliezen’ wordt bedreven, zoals Elizabeth Bishop dat noemde, een blik die van het al te menselijke is bevrijd, echter zonder daarmee onmenselijk te worden.
Het is de blik die werd herkend in het werk van Marianne Moore, die in een gedicht over de zee schrijft: ‘het ligt in de menselijke natuur om in het middelpunt van iets te staan,/ maar in dit midden kun je niet staan’. Het is de wereld zoals gezien door een reiziger in een voortrazende trein, zoals Bernlef het dan weer naar aanleiding van William Carlos Williams formuleert. Of in de woorden van Transtromer - een dichter waarover Bernlef in zijn inleiding schrijft dat hij diens gedichten natuurlijk zelf had moeten schrijven, zozeer waren ze hem eigen toen hij ze las - in de woorden van Transtromer: ‘ik ben nu net die plek/ waar de schepping aan zichzelf werkt’.
EN VOOR ALLE dichters die hier werden samengebracht, geldt steeds William Carlos Williams’ ‘No ideas but in things’: de aandacht voor het concrete, de precieze waarneming, het geworteld zijn in de zintuigen.
Die manier van kijken, die manier van zien en van zijn - dat is wat Bernlef heeft getroffen in de poezie van de dichters die hij heeft vertaald en het is wat mij als lezer van deze vertalingen steeds weer treft als typisch voor Bernlef, wat dus ook maakt dat Alfabet op de rug gezien in de allerleerste plaats een deel is van Bernlefs oeuvre, en pas daarna een bundel vertalingen van de poezie van anderen. Het boek exploreert op exact dezelfde wijze als Bernlefs eigen poezie dat doet, die ruimte aan de rand van het blikveld, daar waar de essentie van het eigen bestaan zich aandient, ophanden lijkt te zijn, maar zich net niet laat vangen. ‘Wat is er in mijn hand gevaren/ dat mij voor mijzelf onleesbaar maakt’, schreef Bernlef in zijn vorig jaar verschenen bundel Vreemde wil. Het antwoord daarop moest misschien luiden: precies datgene wat hij in de poezie van de hier vertaalde dichters herkende en alleen door te vertalen zich eigen kon maken.