Dat Nicoline van der Sijs de naam van haar nieuwe boek Wereldnederlands gevormd heeft naar het voorbeeld van «wereldtaal» is niet waarschijnlijk, want met de soorten Nederlands die in het boek aan bod komen, kun je allerminst in de hele wereld terecht. Integendeel, het zijn bijna allemaal variëteiten van het Nederlands die een beperkt gebruik kennen. In sommige gevallen doen de sprekers zelfs moeite om alleen in kleine kring verstaan te worden en wordt die kring expres gesloten ge houden. De enige taal die in dit opzicht, en ook in andere trouwens, afwijkt is het Afrikaans van Zuid-Afrika. Het dichtst komt de naam, die in het boek zelf niet toegelicht wordt, nog bij «we reldmuziek», dat is muziek die afkomstig is van buiten ons werelddeel. Al geldt dat laatste weer niet voor het Jiddisch-Ne derlands (hier Jodenhoeks genoemd) en al helemaal niet, alweer, voor het Afrikaans, dat immers wel buiten ons werelddeel ontstaan is, maar nooit is teruggekeerd.
In Wereldnederlands worden in volgorde van hun ontstaan Afrikaans, Curaçaos-Nederlands, Indisch-Nederlands, Jodenhoeks, Surinaams-Nederlands en Turks- en Marokkaans-Nederlands be sproken. De behandelde variëteiten zijn allemaal later ontstaan dan het ABN, dat begin zeventiende eeuw wel zo ongeveer in grote lijnen zijn vorm gevonden had. Dat onderscheidt Wereld neder lands van de Nederlandse dialecten, die immers juist ouder zijn dan het ABN. Al die soorten Wereldnederlands zijn dan ook min of meer afgeleid van het ABN. De jongste soorten Wereldnederlands vertonen toch wel wat lokale verschillen. Marokkaans-Nederlands in Utrecht is bijvoorbeeld anders dan dat in Rotterdam, maar dat heeft te maken met het feit dat het Nederlands dat er de basis van vormt, in die steden verschilt.
Er is nog een verschil tussen Wereldnederlands en de dialecten. Terwijl de laatste, ondanks een vermeende «dialectenrenaissance», steeds minder ge sproken worden, vertonen sommige soorten Wereldnederlands, namelijk de variëteiten die gesproken worden in kringen van de nieuwste immigranten, een bijzondere vitaliteit. Ze staan tegelijk volop in de belangstelling. Dat is niet het geval bij de drie oude variëteiten: het Afrikaans, dat beschreven wordt door Fritz Ponelis, het Indisch-Nederlands, door Jan de Vries, en het Jodenhoeks, door Justus van de Kamp. Van de laatste twee talen zijn de over levingskansen klein; het Afrikaans moet opboksen tegen een overweldigende Engelse invloed. De Afrikaanse spreektaal is zelfs al een mengtaal geworden.
Het hoofdstuk over Surinaams-Nederlands bestaat uit twee delen: het Surinaams-Nederlands in Suriname en het Surinaams-Nederlands in Nederland. J. van Donselaar laat zien dat een beschrijver van het Surinaams-Nederlands anders te werk moet gaan dan iemand die het Nederlands beschrijft. De laatste zal Nederlands opvatten als de dominante variëteit, het ABN of Standaardnederlands. Van Donselaar stelt het S-N voor als een glijdende schaal tussen twee uitersten: een S-N dat «zo weinig mogelijk van het Europees-Nederlands verschilt» en aan de andere kant een Nederlands met een veelheid aan vooral Sranan-elementen, die dan vaak vernederlandst zijn. Dat betreft dan toch weer voornamelijk de woordenschat, in het bijzonder het contrastlexicon, zijnde woorden die alleen deel uitmaken van het S-N. Het aantal specifiek Surinaams-Nederlandse grammaticale kenmerken is klein: het roya le gebruik van gaan en zetten («ze heeft te veel parfum gezet»), het weglaten van zich, er en andere kleine woorden: «Waar ga je?».
Het Surinaams-Nederlands in Nederland, dat door Leonie Cornips beschreven wordt, is de taal zoals die gesproken wordt door vier (representatieve?) jongens uit Rotterdam. Alweer, mijn verhaal wordt een tonig, is het ook hier voor negentig procent een kwestie van woorden. Maar er zijn ook syntactische verschillen. Die betreffen vooral verschijnselen die je ook hoort bij geboren Nederlands-sprekenden. Het be ruchte hun hebben bijvoorbeeld, wat die jongens zonder twijfel van hun Nederlandse leeftijdgenoten over genomen hebben. Iets anders is de afwijkende zinsvolgorde: toevallig hij is laatst doodgegaan (zonder inversie) en ik heb gehoord je hebt een vriend daar (hoofdzinsorde). Hier mag toch zeker aan invloed van het Engels gedacht worden, al komt een zin van het tweede type ook in het Nederlands voor.
In het hoofdstuk over Turks- en Marokkaans -Nederlands dringt zich bij mij, anders dan bij Van der Sijs, voortdurend de gedachte op dat al die afwijkingen van het Standaard nederlands te maken hebben met het gebrekkig leren van het Nederlands. Elementen van het Standaard nederlands die de moedertaal niet of ánders heeft, gaan fout: weglaten van het lidwoord; het gebruik van alleen het lidwoord de: de station; ook de al genoemde inversie blijft achterwege. Bij er en het, bekende lastige syntactische elementen, zien we in dit Nederlands dezelfde weglatings verschijnselen als in het Surinaams. De auteurs (het zijn er vijf) van dit wat chaotische hoofdstuk tonen aan dat «Allochtoon Nederlands» van de tweede generatie vooral Marokkaans-Nederlands is. Wat vooral te horen is aan een paar fonetische kenmerken: een duidelijk stemhebbende z: zzoek zzelf maar uit; en de tongpunt-r. Ze spreken zelfs van een «standaard-etnisch Nederlands op Marokkaanse grondslag» dat functioneert als identiteitskenmerk. Het specifieke karakter verklaren ze uit de dominerende positie van de Marokkaanse jongeren.
De verschillende variëteiten van Wereldnederlands danken hun specifieke karakter zowel aan de moedertaal (de eerste taal) van de sprekers als aan het Standaardnederlands of enige vorm van Substandaard nederlands. De diverse moedertalen zijn terug te vinden in de afwijkende uitspraak van de Nederlandse spraak klanken en in de zinsmelodie. Het Nederlands doet zich bij de etnische variëteiten gelden op het terrein van de woordvorming en de zinsbouw. Bij alles wat daar af wijkt van de moedertaal of wat te complex is (een mooi feest ) een mooie feest: een bijvoeglijk naamwoord bij een onzijdig zelfstandig naamwoord krijgt geen uitgang mits dat zelfstandig naamwoord voorafgegaan wordt door het onbepaalde lidwoord) ontstaan «fouten» alias nieuwe vormen. Bij de jongere generatie sprekers zijn veel van beide soorten kenmerken nog aanwezig, plus natuurlijk een behoorlijke hoeveelheid leenwoorden.
Opvallend is dat alle auteurs die de soorten etnische variëteiten van het Nederlands bespreken, uitgezonderd Leonie Cornips, ze geen grote toekomst beloven. Ze verwachten dat het Standaardnederlands de norm zal blijven en dat de invloed van de migrantengemeenschappen op die taal minimaal zal zijn, zelfs wat betreft de woordenschat. Etnisch Nederlands blijft de taal van sub culturen en wordt allerminst de nationale taal, laat staan een wereldtaal.
Deze ontnuchterende conclusies van specialisten verrassen me wel. Ik vraag me zelfs af of ze niet te optimistisch zijn, optimistisch, gedacht vanuit het Standaardnederlands dan. Nu al vormen de kinderen op de basisschool die geen geboren Nederlands-sprekende ouders hebben de grootste groep. Ons huidige onderwijssysteem is er steeds minder op uit kinderen iets te leren of af te leren, veel onderwijzers spreken verre van goed Nederlands en bijna alle veranderingen die in het etnische Nederlands voorkomen, horen we ook van geboren-sprekers: «Omdat ik doe dat liever niet»; «een beleid die we nu al jaren voeren» (woorden van burgemeester Deetman, Den Haag); ik kijkt. En wat de uitspraak betreft. Ook Nederlanders gebruiken steeds meer de beklemtoonde vorm van de voornaamwoorden. Mag ik jou wat vragen?; wat wij gedaan hebben; waar ben jij?
De beslissende vraag is dus veel eerder of het Standaardnederlands of liever nog het ABN (waar je niet aan hoort waar iemand vandaan komt) op den duur voldoende prestige overhoudt om de veranderingen te gen te houden. Want van beleid ten aanzien van de taalnorm heeft onze overheid nog nooit gehoord; die heeft daar geen oren naar. Maar misschien dat het boek van Van der Sijs, dat een goed leesbaar overzicht geeft van wat er zich aan de zelfkant van het Nederlands zoal afspeelt, ze ook aan het denken zet, bijvoorbeeld over de toekomst van het Standaardnederlands.