‘AL VROEG IN mijn leven’, schreef George Orwell in 1938, 'was me opgevallen dat geen gebeurtenis ooit correct in de krant werd verslagen, maar in Spanje zag ik voor het eerst krantenartikelen die geen enkele relatie met de feiten bevatten, zelfs niet de relatie die wordt geïmpliceerd in een ordinaire leugen.’
Zowat elke oorlog kent een controverse op het gebied van de berichtgeving. In de Spaanse burgeroorlog betrof die het engagement. Orwell, naar Spanje gezonden als reporter voor de New Statesman, zag er zijn later te beschrijven orwelliaanse scenario tot leven komen. Er was geen waarheid meer, alleen nog onderdrukking en propaganda. Franco’s fascisten en aan republikeinse kant de stalinisten, die het roer van de zo democratisch gestarte Spaanse Republiek steeds vaster in handen kregen, overspoelden de wereld met nauw verholen leugens. Dat was begrijpelijk, maar dat vrijwel alle oorlogscorrespondenten dat ook deden, was onverteerbaar. Zijn teleurstelling gold vooral journalisten ter republikeinse zijde. Die zouden toch beter moeten weten. Ze stonden er met hun neus bovenop, zágen hoe de republikeinse milities werden teruggedrongen, belééfden hoe communistische hardliners korte metten maakten met anarchisten en andere linksen. Maar ze besteedden er nauwelijks aandacht aan. In hun berichten bleef de oorlog tot de nederlaag toe de mythische strijd tegen het fascistische kwaad, die niet anders dan gewonnen kon worden.
De afgelopen jaren vertrokken meer Nederlandse journalisten dan ooit naar oorlogsgebieden, en dus wordt er weer gediscussieerd over het vak. Sinds de conflicten in het voormalige Joegoslavië is het engagement opnieuw een heet hangijzer. Is accurate verslaggeving mogelijk als je fel gekant bent tegen een van de partijen in het conflict? En dezer dagen, na de moord op de Nederlandse journalist Sander Thoenes in Dili, Oost-Timor, is de vraag actueel of de Verenigde Naties journalisten meer bescherming moeten bieden, en hoeveel risico een correspondent in oorlogstijd moet of mag nemen. Deze discussies spelen zich af tegen het decor van de na-echoënde uitspraak van minister Jozias van Aartsen over het hoge soapgehalte van de hedendaagse reportages uit conflictgebieden, die het thuisfront zouden aanzetten tot overtrokken emotionele reacties.
Deze drie kwesties - engagement, bescherming, soapgehalte - zijn met elkaar verbonden: ze vloeien voort uit de 'moderne’ oorlog. De oorlog die dankzij moderne communicatiemiddelen razendsnel de wereld over gaat, niemand onberoerd laat en volgens de belligerenten 'rechtvaardig’ moet zijn, en dus gepaard gaat met fikse porties propaganda.
HET IS VOOR de rechtgeaarde journalist een zware opgave om door al die desinformatie heen te breken. In Kosovo, bijvoorbeeld, werden journalisten bedolven onder Servische en Albanese communiqués die in het Engels waren opgesteld en die werden verstrekt door een Servisch en een Albanees perscentrum. Ze spraken elkaar steevast tegen waar het ging om aantallen en nationaliteit van de slachtoffers. De enige mogelijkheid om enigszins feitelijk te rapporteren, was in de auto stappen en met eigen ogen zien wat er was gebeurd. Niet zelden een hachelijke onderneming.
Onder de journalisten in Pristina waren er nogal wat voor wie bij voorbaat duidelijk was dat Servische troepen de absolute bad guys waren. Niet zelden betrof het reporters die jarenlang in Bosnië hadden gewerkt. Maar ook zij schoven de communiqués terzijde en trokken eropuit. Hun anti-Servische engagement stond een journalistieke, op harde feiten gebaseerde berichtgeving doorgaans niet in de weg. Harald Doornbos (GPD, Radio 1, Netwerk), die nooit heeft verhuld dat hij het niet zo heeft op de Serviërs, zei onlangs in De Journalist over zijn verslaggeving van de oorlog in Bosnië: 'Natuurlijk ben ik enorm betrokken. Dat gebeurt door allerlei kleine dingetjes, maar vooral doordat ik hier heb gewoond. En dan kun je niet meer onverschillig zijn. Ik ben daarom niet altijd objectief, maar ik breng nooit leugens.’
Doornbos’ geëngageerde reportages, met menselijk leed gepaard aan harde feiten, vertegenwoordigen een stijl die kenmerkend is voor de huidige oorlogsjournalistiek. Daar is niets mis mee, totdat, zoals menig commentator vanuit Kosovo deed, wordt opgeroepen tot bombardementen. Dan betreedt de journalist niet alleen een terrein waarop hij doorgaans niet thuis is (militaire strategie), maar laat hij zich bovendien om louter emotionele redenen voor het karretje van een van beide partijen spannen. Daar houdt journalistiek op en begint activisme.
Maar de kans dat het thuisfront Doornbos en andere op dezelfde wijze gekleurd berichtende journalisten zal afvallen, is klein. Althans, zolang de betreffende journalisten de publieke opinie mee hebben.
Volkskrant-verslaggever Michel Maas trok tijdens de bombardementen wekenlang door Kosovo, beschermd, geleid en gevoed door eenheden van het Kosovo Bevrijdingsleger UCK. Zijn berichtgeving kon niet anders dan gekleurd zijn, én geëngageerd. Maas toont zich erg begaan met het lot van de verdreven, vermoorde en mishandelde Albanese Kosovaren. Hij ging terug naar Kosovo, een uiterst gevaarlijke onderneming die niet was uit te voeren zonder hulp van de guerrilla’s. Hij ging 'voor iedereen die hij kwijt was’. 'Ik heb geprobeerd er met mijn neus bovenop te zitten’, schrijft Maas in Kosovo, verslag van een oorlog, 'zo dicht mogelijk bij de waarheid. Zo dicht mogelijk bij de mensen waaraan deze vuile oorlog zich voltrok, omdat hun persoonlijke verhalen meer dan welke politieke analyse duidelijk maakten hoe onmenselijk het geweld was dat hier in dit deel van Europa voor de zoveelste keer ongestraft kon oplaaien.’ Geëngageerder kan niet. Met objectieve journalistiek hebben zijn verhalen - zag hij wel wat hij zag, hoe zie je aan een verkoold lijk of een verbrand huis dat het Albanees is en niet Servisch? - weinig uit te staan.
Waar Maas met zijn voettocht een heldenstatus verwierf, werd Gerri Eikhof, correspondent voor het NOS-Journaal in Belgrado, verguisd. Hij had het gewaagd om in beeld te verschijnen met een Servische target-button opgespeld. Vanaf dat moment vonden veel kijkers zijn berichtgeving gekleurd en zelfs 'pro-Servisch’, zowat synomiem met heulen met de vijand. Hoewel Eikhof de emoties er een stuk minder bovenop legde dan Maas, stoorde men zich aan het medeleven dat hij toonde met de mensen tussen wie hij leefde en met wie hij de bombardementen meemaakte.
Wie de berichtgeving van beiden volgde, heeft waarschijnlijk een goede kijk gekregen op het conflict. En dan vooral op de gruwelen die een oorlog voor gewone burgers, de slachtoffers, heeft. Maar aan engagement zit een grens. Journalisten met tegengestelde sympathieën kunnen elkaar gaan verdenken van het verkondigen van leugens. Dat gebeurde bijvoorbeeld rond een Bosnisch concentratiekamp en sommige verkrachtingsverhalen. Daarbij is niemand gebaat, want uiteindelijk tellen toch de feiten.
De dood van Sander Thoenes, vorige week, heeft flinke beroering teweeggebracht in de journalistieke gelederen. Thoenes werd vermoord door pro-Indonesische milities in Dili, terwijl er al tweeduizend Australische VN-militairen op Timor waren geland. Iets soortgelijks gebeurde eerder dit jaar in Kosovo. Vlak nadat VN-troepen de Servische provincie waren binnengetrokken, werden de lijken gevonden van drie Duitse journalisten. Ze waren gedood in twee verschillende incidenten. Na de dood van Thoenes riepen de Internationale Federatie van Journalisten (IFJ) en de Nederlandse Vereniging van Journalisten de VN op de reporters beter te beschermen. Daarvan kon geen sprake zijn, meldde Cosgrove, de commandant van de Australische VN-troepen, prompt. Daartoe ontbrak het hem aan materieel en manschappen. Een begrijpelijke en niet geheel onterechte reactie. De VN hebben nu eenmaal niet de taak als bodyguards voor de pers op te treden. Wat echter steekt, is dat Cosgrove de indruk gaf dat hij die journalisten maar lastig volk vond.
DE LAATSTE JAREN worden journalisten, opdringerige pottekijkers, regelmatig het slachtoffer van moordaanslagen in oorlogsgebied. De conflicten in Joegoslavië hebben aan meer dan zeventig journalisten het leven gekost. In Bosnië werd in 1994 een monument onthuld voor de (tot dan toe) 68 omgekomen journalisten. Sommigen stierven onder verdachte omstandigheden, neergeschoten door sluipschutters, patrouilles of gericht artillerievuur. De meesten door pech, en weer anderen door grove fouten. Het in je eentje opereren in frontgebied, bijvoorbeeld.
Tussen 1991 en begin dit jaar stierven 541 journalisten 'in the line of duty’, zoals de IFJ het formuleert. Het overgrote deel daarvan kwam om bij het verslaan van brandhaarden. In 1999 vielen tot nu toe 21 dodelijke slachtoffers. Geen oorlogscorrespondent kijkt van zulke cijfers op. Een verslaggever dient, zo zal ook zijn redactie hem meedelen, zelf de risico’s af te wegen voordat hij op pad gaat. Bij het verslaan van brandhaarden nieuwe stijl, doorgaans guerrilla-oorlogen, etnisch van aard en gepaard gaand met fikse moordpartijen, lopen journalisten enorme risico’s. Elke ervaren oorlogsverslaggever weet dat. Degenen die door de propaganda en verhullingspogingen proberen heen te breken, zijn potentiële doelwitten. En inderdaad: wie denkt die strijd te kunnen voeren zonder nu en dan in levensgevaar te verkeren, kan beter vanachter zijn bureau het binnenstedelijke nieuws blijven becommentariëren.
Toch baart deze ontwikkeling zorgen. Zelfs tijdens het Gouden Tijdperk voor de oorlogsverslaggeving (naar Phillip Knightley in The First Casualty, over de geschiedenis der oorlogsjournalistiek), van 1865 tot 1914, vielen relatief gezien veel minder slachtoffers. Het Gouden Tijdperk werd gekenmerkt door een veelheid aan oorlogen, onder meer in Zuid-Amerika en op de Balkan. De meeste journalisten stelden zich onder de hoede van een leger. Dat bood afdoende bescherming. Zelfs het rauwe karakter van veel verslaggevers, die doorgaans gewapend rondliepen en niet te beroerd waren om een potje mee te vechten (John Creelman van The New York Journal leidde een bajonetaanval op Cuba tijdens de Spaans-Amerikaanse oorlog) kreeg hun dodental niet omhoog. De journalist werd dan ook niet gezien als een ernstige bedreiging, laat staan als een doelwit.
Sander Thoenes is vermoord omdat hij westerling was, en journalist. Een gehate pottekijker. Al ligt de verantwoordelijkheid voor lijf en leden primair bij de reporter zelf, de VN doen er verstandig aan een protocol op te stellen waarin de omgang met journalisten tijdens vredesmissies wordt geregeld. De Navo heeft inmiddels veel geleerd in Bosnië en Kosovo. Journalisten krijgen briefings over de veiligheidssituatie en desnoods een 'advies op maat’. Ook de VN zouden daar goed aan doen. De internationale gemeenschap is immers gebaat bij goede, feitelijke verslagen uit hetoorlogsgebied. Niet bij een hoge bodycount onder journalisten. Een goedgezinde reporter is de VN vast meer waard dan een dode reporter.
En dan de uitspraak van minister Van Aartsen. De berichtgeving over brandhaarden en wereldgebeurtenissen wordt steeds oppervlakkiger, meende hij. Daardoor ligt het gevaar op de loer dat politici steeds vaker reageren zonder de diepere achtergronden van een kwestie te kennen. Burgers en politici, geconfronteerd met mensonterende beelden, scharen zich binnen luttele uren achter een of andere zaak. De roep om harde actie klinkt dan luid. Goed, effectief buitenlands beleid kan echter niet gebaseerd zijn op primaire emoties, stelde de minister. De ellende in de wereld, zo leek hij te willen zeggen, wordt verwerkt tot een slechte soap.
De media deden zijn uitspraak luchtig af als larie. Maar geeft het niet te denken dat iemand die de macht heeft om de wereld een heel klein beetje beter te maken zo denigrerend spreekt over journalisten die niet zelden hun leven wagen om politici tot actie te bewegen? Niet dat een oorlogsreporter de activist moet uithangen - liever niet zelfs - maar er is waarschijnlijk geen journalist die niet uit een brandhaard komt met de vurige wens dat het moorden een halt wordt toegeroepen. En politici zijn de enigen die de macht en de middelen hebben om iets te doen.
Zou het niet veel verstandiger zijn als Van Aartsen oorlogsverslaggeving als vak serieus zou nemen, in plaats van alle reporters over één kam te scheren? Natuurlijk zijn er journalisten die niet zouden misstaan in een soapserie. De Britse fotograaf Tim Page, bijvoorbeeld, die op zijn twintigste tijdens een hippiereis door Azië opeens belandde in de strijd om Chu Lai in Vietnam, 1965. Hij schoot er haast per ongeluk een briljante fotoserie voor Life en werd beroemd. Vanaf die tijd reed hij op een motorfiets slagveld na slagveld af. Page ging waar anderen niet durfden komen. Roelof Kiers interviewde hem in 1978 en vroeg hem waarom hij zo lang in Vietnam bleef. Niemand dwong hem toch? Page: 'Het is het meest totale avontuur dat je kunt vinden. Het heeft bijna iets seksueels. Helikopters besturen, schieten met machinegeweren, vliegen in een jet-bomber, met een tank door een huis rijden. Rondstruinen met je geweer op rock 'n’ roll (ingesteld op volautomatisch vuren - jb). Heb jij allemaal niet gedaan, hè? Ik wel.’ Maar terwijl Page de tijd van zijn leven had, maakte hij wel foto’s die de wereld wakker schudden. Hij raakte drie keer gewond.
Een echte soap, die nergens over gaat, wordt een oorlog pas als de pers hem niet kán verslaan. De briefings van Navo-woordvoerder Jamie Shea ten tijde van de bombardementen op Joegoslavië werden niet bepaald gekenmerkt door hun 'diepe achtergrond’, maar door hun propagandistische peptalk. En Shea’s vergelijking met de killing fields in Cambodja diende heus niet om politici en burgers te informeren, maar om de emoties van politici en burgers te bespelen. Precies wat minister Van Aartsen de pers verwijt. Gelukkig werden Van Aartsens woorden afgelopen week geloochenstraft met de uitreiking van de prijs voor Dagbladjournalistiek 1999 aan Coen van Zwol, redacteur van NRC Handelsblad. Hij kreeg de prijs vanwege zijn Kosovo-reportages. Die werden gekenmerkt door 'goede analyses, historische en sociologische achtergronden, sterke observaties en veelzijdig vakmanschap’. Van Zwol, die me eerder in Pristina uitlegde waarom het engagement van Doornbos en de zijnen hem niet lag - 'van een afstand zie je meer, en als het dan toch moest, zou ik voor de Serviërs kiezen. Veel interessanter gezichtspunt’ - deelde tijdens de uitreiking een sneer uit naar collega-reporters. Laptop-bombers, noemde hij ze vanwege hun steun aan de Albanezen.
WAT ZOU George Orwell van de hele discussie hebben gedacht? Hij zou vast zijn schouders hebben opgehaald. Zijn bescherming regelde hij zelf. Een van zijn eerste daden in Spanje was toetreden tot een militie van de anarchistische POUM. Die betrokkenheid beroofde hem niet van zijn vermogen tot kritisch analyseren. En een uitspraak als die van Van Aartsen? 'Verrassend genoeg’, schreef Orwell na de oorlog, 'kreeg ik door de hele ervaring niet minder, maar juist meer geloof in het menselijke fatsoen.’