Iemand heeft een meeuw getekend in het gastenboek. Het is niet zo’n geslaagde tekening, technisch gezien, want de meeuw lijkt op een kip en dat wat, neem ik aan, de golvende zee moet voorstellen, ziet eruit als een rij te dicht op elkaar geplaatste wigwams. Maar onder de tekening staat de naam van de maker en tussen haakjes ook zijn leeftijd, waardoor ik het hele tafereel toch beschouw als een van de betere bijdragen. Een achtjarige die tracht een meeuw boven zee te tekenen, bij wijze van oordeel over de hem geboden gastvrijheid, zoiets kun je alleen maar toejuichen.

De meeste andere bladzijden van het boek, dat ik speciaal bewaard heb voor deze laatste avond en doorblader in de aloude hoop een parel aan te treffen, zijn van een geruststellende saaiheid. ‘Jammer van de regen’, lees ik. En: ‘We hebben enorm genoten van de fietsroutekaart.’ ‘We hadden een goed weekend, groeten Hans en Marian uit Uden.’ Och, schreef iemand maar eens iets langs, iets Vonne-van-der- Meer-achtigs, een klein dagboek, een glimp van existentiële twijfel, huwelijksleed, een onvermoede golf openhartigheid. Maar nee. Het is een voortkabbelend mengsel van gemeenplaatsen, toeristische tips (‘het watersnoodmuseum is zeer de moeite waard’) en opmerkingen over ontbrekende objecten (‘wij misten mooie wijnglazen’). Het werkt evenwel kalmerend op mijn verhitte gemoed, merk ik. De keurigheid, de opgevolgde regels van het genre, de alledaagsheid, de opeenstapeling van zeegezichten. Eén keer tref ik rijm aan, vermoedelijk per ongeluk: ‘We hebben voor de vele merels, roodborstjes e.d. nog een vetbol opgehangen. Kortom: een mooie week achter de rug. Er is een lamp kapotgegaan. Die hebben we vervangen.’

Morgen moet alles weer in de auto, is iemand een sandaal kwijt, wordt er al na twee kilometer gezeurd om appelsap, moppert de middelste dat de oudste te veel ruimte inneemt en klaagt de oudste over het feit dat hij überhaupt in de auto moet. Terug naar de stad waar alles zo warm is, zo vol, zo nadrukkelijk aanwezig. Waar je de zee niet meer hoort. Ik moet denken aan een gedicht van Willem Jan Otten, toch al een dichter die uitblinkt in beelden die je vaak net niet kunt bevatten, die precies boven je macht blijven drijven.

Wat moet ik zelf noteren, als ik het dan allemaal zo goed weet? Dat mijn zoon en ik samen zwommen en toen iets zwarts boven de golven uit zagen steken. Dat ik dacht dat het een boei was, dat mijn zoon dacht dat het een haai was en dat het de kop van een zeehond bleek te zijn. Een zeehond die, parmantig opgericht, op de nabijgelegen zandbank zat. Dat we zijn snorharen konden zien toen we dichterbij kwamen en dat hij ons onaangedaan bekeek, met een blik die veel ouder leek dan de onze. Ik weet het niet. Misschien zit de volgende gast hier over een week of wat precies zoals ik nu, met het gastenboek in zijn handen en hoopt hij op iets nuttigs. Een goed restaurant om mosselen te eten. Een huishoudelijke wenk. ‘Een extra parasol staat in de gangkast.’ Misschien hoopt hij alleen maar tijd te winnen, extra tijd, zeeën van tijd, zonder ooit een groet te schrijven.

Tussen zijn aankomst en zijn gaan ontkwam
de tijd die nodig was geweest om te bestaan.

Zoveel wist hij. Maar onder aan het strandhotel
richtten zich de golven op en vielen neer.

Soms trad in deze buldering ineens een stilte in.
Het was alsof het eiland dan zich zelf vernam.

Dit is de tel waarin de tijd in haar geheel
opnieuw verstrijken kan. Hij kreeg de tijd!

Hij kreeg de eeuwigheid. Hij kreeg maar liefst
de zee net niet verzwolgen door de zee.

‘Hij krijgt de tijd’, Willem Jan Otten
Uit: Op de hoge, Van Oorschot, 2003