Hoeveel weken zitten er in een gemiddeld mensenleven? Journalist Oliver Burkeman legde die vraag voor aan vrienden. Ze moesten meteen antwoord geven, een intuïtieve schatting. Er waren mensen bij die cijfers met zes nullen noemden. Hij wees deze mensen er wijsneuzerig op dat een bescheiden getal met zes nullen, 310.000, in feite het totaal aantal weken aanduidde vanaf de Sumeriërs van Mesopotamië tot nu.

Four Thousand Weeks heet Burkemans boek, en dat is dus meteen het antwoord op de vraag. Wie tachtig jaar oud wordt, heeft ongeveer dat aantal weken tot haar beschikking. Het leven een lange vakantie, een sabbatical, een tussenjaar om te kijken wat je ermee aan moet: voor het werkelijk begint is het eigenlijk alweer afgelopen.

Ik kijk uit het raam en denk aan mijn naderende dood over een week of 2600, en ik vermoed dat dit ook Burkemans bedoeling is. Het raam kijkt uit op een slotgracht en een frisgroene tuin met appelbomen. Ik logeer in een kasteel, ooit bewoond door rijke Duitse legerofficieren, grootindustriëlen, houthandelaars en monniken, nu een gasthuis. Men komt hier omdat het een wonderlijk vacuüm in de tijd is. Er is een gemeenschappelijke woonkamer, waar ’s avonds vanuit de fauteuils wel gepraat wordt over de wereld, maar op een manier die er volstrekt los van staat. Het moet allemaal anders, zeggen de gasten, een grote ommezwaai is nodig, de mensheid moet leren rantsoeneren. Instemmend knikt men, buiten klinkt de roep van een uil.

Het is verrassend, al zeg ik het zelf, dat ik dat boek van Burkeman in mijn tas heb gestopt. Dat ik het überhaupt kocht. Het is niet mijn soort boek: ‘vlot’ geschreven, vol feitjes en wetenswaardigheden, af en toe een dichter of filosoof erbij voor het gewicht (maar niet te ingewikkeld: Heidegger wordt weggezet als een onleesbare nazi die ‘poor life choices’ maakte en soms per ongeluk iets interessants schreef over het Zijn en de Tijd). Burkeman, ooit een soort productiviteitsgoeroe, heeft na jaren van zelfoptimalisatie het licht gezien: hoe efficiënt hij ook te werk zou gaan, hoeveel planners, to-do-lijstjes, internetblockers en slimme werkschema’s hij ook zou toepassen, hij zou de tijd zelf nooit de baas worden. Het maakte niet uit hoeveel taken hij zou afstrepen, er kwamen altijd nieuwe voor in de plaats, zoiets hield nooit op, integendeel: hoe gestroomlijnder hij werd, hoe eindelozer zijn takenlijst, hoe groter zijn stress.

Ik wil geen moestuin, ik wil schrijven, maar iets heeft het schrijven onbereikbaar gemaakt

Het komt er, niet verrassend, op neer dat je de tijd niet de baas moet willen zijn. In plaats daarvan, schrijft Burkeman, kun je enig gezag uitoefenen over hetgeen waar je aandacht aan besteedt tijdens de paar weken die je als mens op aarde is vergund. Aandacht, schrijft hij, is leven: ‘At the end of your life, looking back, whatever compelled your attention from moment to moment is simply what your life will have been.’

Afleiding zoeken we volgens Burke omdat de dingen waar we aandacht aan zouden willen besteden, de belangrijke dingen, ons ongemakkelijk maken. Honderd (duizend?) keer per dag op je telefoon kijken is een poging dat ongemak te verdoven. Het gaat erom je concentratie, minstens ten dele, terug te claimen (hoewel Burke de oplossing niet zegt te zoeken in het ‘ontkoppelen’ van internet, ontkomt hij er blijkbaar toch ook niet aan zijn boek te eindigen met een aantal tips, waaronder het op zwart-wit zetten van je smartphone, zodat die er niet meer uitziet als een stuk speelgoed). Ongemak moet je ondergaan. ‘Staying with the trouble’, om met Donna Haraway te spreken.

Ondanks het zelfhulpachtige van dit credo, ondanks het feit dat ik steeds aan de Ikea moet denken (‘Aandacht maakt alles mooier’) en ondanks de gladde mal waarin Burkeman zijn betoog heeft gegoten, komt het me toch voor als de juiste boodschap op het juiste moment. Sinds ik, min of meer voor de grap, tegen een interviewer zei dat ik wel zonder het schrijven zou kunnen leven, dat ik dan gewoon een moestuin zou aanleggen, heeft de twijfel over de juistheid van mijn algehele aanpak de overhand genomen. Ik wil geen moestuin, ik wil schrijven, maar iets heeft het schrijven onbereikbaar gemaakt waardoor ik meen een moestuin te willen.

Wat dat ‘iets’ is, weet ik niet en toch ook heel precies: te veel van alles wat ik niet wil, en te weinig van alles wat ik wel wil. Hier, in het kasteel, met dat gekke zelfhulp-filosofie-reclamesloganboek van Burkeman op mijn schoot, kan ik geloven dat het echt anders kan allemaal. Een grote ommezwaai ligt op me te wachten, het is een kwestie van de juiste aandacht, dan zal alles zich alsnog aan me openbaren.