Op het voorplat van Felipe Fernández-Armesto’s boek Dus jij denkt dat je een mens bent? staat een aap afgebeeld in iets wat op een kamerrobe lijkt. Nonchalant zit hij op een stoel, de linkerarm rustend op een opengeslagen foliant; door de loep in de rechterhand bekijkt hij aandachtig een penning. Op een voetenbankje liggen nog wat antieke boeken; een losse prent hangt bijna vrijzwevend onder het stapeltje uit.

In het boek zelf speelt dit schilderij van de achttiende-eeuwse Jean-Baptiste Chardin hoogstens zijdelings een rol. Het illustreert de fascinatie van die tijd met mensapen en het groeiende besef van de menselijke verwantschap met hen, aldus de schrijver. Pas een halve eeuw later zou Buffon de eerste bouwstenen leggen voor de evolutietheorie, maar de tijdgeest begon er voorzichtig ontvankelijk voor te raken.

Sindsdien heeft wetenschapsgeschiedenis ons zelfbesef zozeer dooreengeschud dat we er niet omheen kunnen het begrip ‘mens’ opnieuw te definiëren. Aan de ene kant teruggeprojecteerd in het dierenrijk, aan de andere kant vooruitgeworpen in de sciencefiction van cyborgs en genetische veredeling, kunnen we onszelf nog moeilijk als de bekroning van Gods schepping beschouwen. ‘Het lijkt alsof we altijd apen zijn gebleven, terwijl we engelen willen zijn’, schrijft Fernández-Armesto.

Hetzelfde schilderij van Chardin staat afgebeeld in Piet Buijnsters’ imposante Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat (Vantilt) en daarin wordt het ook met naam en toenaam genoemd. Le singe antiquaire was volgens Buijnsters eerder een satire dan een teken van ontwakend biologisch bewustzijn. Ironisch genoeg was het juist de ontdekking van de menselijke cultuur die aan dit half-dierlijke, half-menselijke tussenwezen ten grondslag lag. In de antiquarius concentreerde zich een opkomende belangstelling voor de geschiedenis, die de beschaafde burger of edelman graag in haar stoffelijke sporen om zich heen verzamelde.

Erg systematisch ging het er daarbij meestal niet aan toe. ‘Verlichtingsfilosofen als Voltaire en Didérot etaleerden graag een onverbloemd dédain ten opzichte van de antiquarius, die als een smaakloze compliator en opeenstapelaar van feitjes wordt voorgesteld’, aldus Buijnsters. Vandaar Chardins schilderij. Waar Fernández-Armesto een ontwikkelde aap ziet, ziet Buijnsters een gedegenereerde homo sapiens – belachelijk niet ondanks maar vanwege een beschaving die niet werkelijk de zijne is.

Dat maakt de interpretatie van de laatste niet alleen historisch plausibeler, maar ook interessanter. Cultuurproducten wijzen niet alleen maar op vooruitgang. Misbruikt of onbegrepen getuigen ze vooral van de onnozelheid die Godfried Bomans ooit in Erik of het klein insectenboek illustreerde in een voorbijvliegende hommel. Analfabeet als hij was hoefde hij alleen maar naar het ene boek dat hij bezat te kijken om zich prompt een stuk pienterder te voelen.

Zo raakte in diezelfde eeuw ook het idee van een ideale bibliotheek verstrooid, schrijft Buijnsters. Het Duitse Bildungs-idee ging het vooral om de inhoud; maatgevend werd de geleerdenbibliotheek. Franse verzamelaars kozen liever voor de schoonheid en de schijn: het bibliofiele ideaal. En in Engeland bleef het boek het onopvallende decor van de herenkamer, waarin, conform de zeden van een door landadel gedomineerde cultuur, zelden tot nooit gelezen werd.

Zoiets dwingt tot een gewetensonderzoek. Volgens welk ideaal heb ik míjn boeken eigenlijk gerangschikt? Rigoureus als een geleerdenbibliotheek, zo moet ik vaststellen. Niet vertoon maar gebruik is hier de regel. Boeken zijn er om te lezen: daaraan is elke schoonheid ondergeschikt. Mooi mogen ze zijn, maar onverbiddelijk verdwijnen ze in een schemerhoek of zolderkamertje wanneer het alfabetisme en utilitarisme van mijn indeling dat gebiedt.

Het impliciete dédain van Chardin over diens aap bevalt me dan ook wel. Opschik en koketterie hebben hun charme, maar bijzaak blijft het wel. Het boek is er voor zijn inhoud, in een universum waarin ‘weten’ de dienst uitmaakt. Zo draagt mijn bibliotheek in haar – ik moet het toegeven – protestantse arbeidsethos haar eigen snobisme met zich mee: een onbarmhartigheid die uiteindelijk niet vol te houden viel.

Want sinds kort staat recht tegenover mijn bureau een speciale boekenkast: een pronkaltaar met mijn mooiste boeken die ik tenslotte toch maar elkaars gezelschap heb gegund. Als ik de blik opsla, leer ik er – ondanks hun bibliofiele gewoonheid – het genot van koesteren: de statige Delta-reeks, de oogverblindende gouden boeken van Athenaeum, de nieuwe Freud-editie en de Pleiade-serie waarvan ik nooit meer alle deeltjes lezen zal. Alleen hen aanzien is voldoende voor mijn hoogstpersoonlijke Schicksal der Gegenwart. Zij zijn de gouden ring waarmee ik mij geen hommel, maar nog wel een aap weet.