Hij heeft een missie. Tegen het mediageweld dat de Serviers volgens zijn stellige overtuiging tot zondebok maakt in de burgeroorlog op de Balkan wil hij, als ‘duurzame toerist’, zijn taal- en beeldgevoeligheid stellen. ‘Want wat weet men, wanneer een deelname bijna altijd alleen maar een televisiedeelname is, vanuit de verte?’ Voor hem, die nu uit zijn hotelkamerraam naar het marktplein staart en op sneeuw hoopt, telt alleen het ‘daadwerkelijk weten’, dat slechts ‘door leren, kijken en leren’ te veroveren valt.
Niet de feiten zijn tijdens deze winterreis aan de orde. De uitgedaagde schrijver koestert de omweg als methode. Hij besteedt de meeste aandacht aan het onooglijke detail dat uiteindelijk de starre beeldvorming zal doorbreken en het vooringenomen ‘woordgif’ van de journalisten - die ‘hoogmoedige en valse chroniqeurs’ - onschadelijk zal maken. Het gaat om de kunst van de afleiding, de concentratie op de bijzaken. Niet alleen zijn er feiten nodig om tot vrede te komen, zo mijmert de uitgedaagde schrijver in hotel Tourist terwijl hij zich scheert en tegen de badkamerspiegel spreekt: ‘Niemand kent Servie. Ik moet beelden maken van een verscherpte, bijna kristallen werkelijkheid. Dat komt niet door de oorlog maar veeleer door een zich kennelijk Europa-wijd uitgestoten wetend geheel, groot volk, de Serviers, die dit onrechtvaardig vindt. Het woord “volk” is elders misschien wel terecht doodverklaard, maar hier is het anders. Ik vond ze wel zwijgzaam maar wel zeer bewust, opmerkzaam en voorkomend op die eerste avond in Belgrado, de mensen op straat. Levendig en beschaafd, ja, dat waren mijn eerste indrukken. Bedrukt en ernstig, zoals S. het uitdrukte? Niks van gemerkt. De Serviers zijn weeskinderen. En toch zouden ze hun isolement waardig en collectief moeten koesteren, hoe koud ze het ook hebben. Ik ben op zoek naar het poetische, het tegendeel van het versluierende. Ik noem het het verbindende, het omvattende dat het gemeenschappelijk herinneren stimuleert als de enige verzoeningsmogelijkheid voor de tweede, gemeenschappelijke kindsheid. Alleen maar goede dingen zullen mij overkomen. Nooit heb ik me zo ononderbroken en bestendig bij het wereldgebeuren betrokken, nee, ingeschakeld, nee, ingelijfd gevoeld. Gerechtigheid wil ik, geen aanklacht. Ik geef te bedenken.’
Tevreden met deze dichterlijke filosofie en vaderlijke gedachten over ‘de’ Serviers verlaat de schrijver zijn hotel en gaat op jacht naar ‘de derde dingen’, dat wil zeggen de leefwereld van de Serviers. Hij wil kleine bijzonderheden waarnemen die duurzamer blijken dan de hoofdfeiten. De als duurzame toerist vermomde uitgedaagde schrijver koopt op de markt van Novi Sad sigaretten van het merk Morava en Drina, namen van rivieren die een grote, welhaast goddelijke rol in zijn reisverhaal zullen vervullen. Daarna loopt hij een boekhandel binnen en ziet een paddestoelengids liggen. De sigaretten en het gidsje neemt hij later mee terug naar de Parijse voorstad Chaville, waar hij al sinds jaar en dag woont.
De uitgedaagde schrijver heeft een daad gesteld. Op 6 en 13 januari 1996 publiceert hij in de Suddeutsche Zeitung het verslag van zijn trektocht, die de krant de titel ‘Gerechtigheid voor Servie’ meegeeft. Een paar weken later kan heel Europa zijn winterreisverhaal lezen. In Nederland plaatst Trouw op 3 en 10 februari de integrale tekst van de uitgedaagde schrijver. Inmiddels heeft Suhrkamp Verlag er een boekje van gemaakt: Eine Winterliche Reise zu den Flussen Donau, Save, Morawa und Drina.
HET IS SEPTEMBER 1995, een woensdagmorgen. De oorlog is nog niet voorbij. De pas uit ballingschap (in Parijs en Bordeaux) teruggekeerde schrijver loopt met een journalist over de markt van zijn geboortestad, die hij in een van zijn romans omschreef als ‘het vraatzuchtige, boosaardig loerende Novi Sad’. Er is iets aan de hand. Zijn verschijning wekt onrust en agressie op. De uit ballingschap teruggekeerde schrijver kan niet rustig een pakje sigaretten kopen, van welk merk ook, of op zijn gemak en met een schuin oog gericht op ‘de derde dingen’ een gidsje in een boekhandel bestuderen. Enkele marktmensen beginnen te schreeuwen: ‘Spion van Tudjman!’ ‘Verrader!’ ‘Vuile jood!’
Wat is hier aan de hand? Wat heeft de pas uit ballingschap teruggekeerde schrijver in godsnaam gedaan? Heeft hij wel iets gedaan of is zijn verschijning op zich al genoeg voor deze zeer onbeschaafde, onwaardige reacties? Iemand heeft hem ongetwijfeld herkend van een indringend vraaggesprek op de Franse televisie en hem ‘ontmaskerd’ als Kroaten-vriend en ‘dus’ anti- Servier. Het geschreeuw wordt luider. De uit ballingschap teruggekeerde schrijver blijft er vooralsnog kalm onder. Zijn taal is zijn wapen, zijn welgekozen woorden houden de mensenkring hopelijk op afstand. Tegen de journalist zegt hij dat wie niet voor hen is, tegen hen is - en dat ze van geen tussenweg of relativering willen weten. Dan vertelt hij, dwars tegen de opgewonden kreten in, over de volkeren in de Vojvodina die zich al sinds mensenheugenis met elkaar vermengd hebben en een historische melange vormen: Serviers, Kroaten, Slovenen, Hongaren. Etnische zuiverheid? Dat is een mythe, een nationalistische leugen. De schreeuwers willen weten waar de pas uit ballingschap teruggekeerde schrijver tijdens de Tweede Wereldoorlog was. In Boedapest? Aha, de Hongaren waren Hitler-aanhangers. ‘Collaborateur!’
De meute dringt op en een man maakt een gebaar met zijn hand: een mes dat een keel opensnijdt.
De pas uit ballingschap teruggekeerde schrijver acht het tijd geworden de markt van Novi Sad te verlaten. Ze lopen naar het kantoortje van de plaatselijke cultuuracademie. De meute begint met abrikozen te gooien. De vruchten suizen langs hun oren. Deze toestanden komen hier dagelijks voor, zegt de pas uit ballingschap teruggekeerde schrijver tegen de journalist. Daarna is hij zwijgzaam, misschien wel bedrukt en ernstig.
Als die abrikozen stenen waren geweest?
LAAT IK HIER mijn eigen omweg als methode verlaten. Wie waren die twee schrijvers op de markt van Novi Sad?
De uitgedaagde schrijver is Peter Handke, Oostenrijker met Sloveense grootvader (zeg ik er maar cynisch bij). In zijn winterreisverhaal zag hij in de lovende en biedende Serviers op de Belgradose markt ‘een authentieke en, ja, volkseigen handelslust’, waarna hij de Serviers - of ze dat nu willen of niet - nog een lang isolement toewenst zodat ze onbereikbaar blijven voor welke waren- en monopoliewereld ook.
‘Volkseigen.’ Waarom ben ik zo gevoelig voor deze uitdrukking? (Bij het lezen en herlezen van dit woord reageerde mijn lijf eerder dan mijn hoofd.) ‘Volkseigen’? Is handeldrijven dan typisch Servisch? Ik dacht dat de lust om te handelen van alle tijden en mensen was. En waarom koos Handke uitgerekend dit woord, schrijvend naar aanleiding van een oorlog waarin door de politieke en militaire machthebbers (ja, allemaal: de Servische president Milosevic en zijn handlanger Jovic; de Kroatische pre sident Tudjman; de Bosnisch-Servische ‘dichter’-president Radovan Karadzic die het multiculturele Sarajevo liet beschieten; hun respectievelijke generaals) gemanipuleerd werd met ‘volk’, ‘bodem’, ‘etniciteit’ en ‘zuiverheid’? Die manipulatie liep uit op massamoord. Want de ontploffing van Joegoslavie was niet het resultaat van uit de hand gelopen ‘etnische tegenstellingen’. Dat is doelbewuste, uitgekiend geregisseerde propaganda, die helaas zijn uitwerking niet mist, zoals we nu weer zien bij de uittocht van Serviers uit de Serajevo-wijk Vogosca. Nee, de ramp begon toen Slobodan Milosevic zijn macht wilde behouden en van de ene op de andere dag van communist tot nationalist werd. In de voorbeeldige Penguin/BBC-uitgave The Death of Yugoslavia wordt afgerekend met het verzinsel dat de bevolkingsgroepen op de Balkan elkaar al sinds eeuwen het licht in de ogen niet gunnen. Nee, de desintegratie van Joegoslavie heeft een heel wat prozaischer oorzaak, die is te vinden in de op macht beluste mannen die geen garen konden spinnen bij de overgang van het monopolistische staatssocialisme naar een kapitalistische markteconomie gesteund door een meerpartijenstelsel. Ondertussen maken de machthebbers wel succesvol gebruik van allerlei etnische mythen.
Handke gebruikt de mooie term ‘legendenzandkorreltjes’ om de oorzaak te achterhalen van de door hem gesignaleerde journalistieke weigering de Serviers als oorlogsslachtffers te zien, een weigering die veel meer fictie dan realiteit is en vooral aan Handkes selectieve lectuur te wijten is: wel citeert hij uit de ‘Serviers-vretende’ Frankfurter Algemeine en Le Monde maar niet uit de als altijd genuanceerde New York Review of Books; wel uit Der Spiegel maar niet uit Trouw. Handke creeerde eerst een journalistiek spookbeeld en bestreed dat daarna met een reisverhaal dat, ingeklemd tussen een vilein voor- en nawoord, angstwekkend nauw spoort met de walgelijke etnische gedachtenspinsels van genoemde misdadige machthebbers, in weerwil van Handkes te bewonderen poging ‘tegenbeelden’ te willen scheppen.
DE PAS UIT ballingschap teruggekeerde schrijver die ik zonder iets te verzinnen - dank zij een indrukwekkend Groene-interview - heb laten rondlopen op de markt in Novi Sad heet Aleksandar Tisma. Peter Handke citeert hem, tussen haakjes, in de proloog van zijn reisboek: ‘Stemt de veelvuldig in Duitse kranten aan de kaak gestelde, als ostentatieve “harteloosheid” van de Servisch-joodse auteur Aleksandar Tisma met juist zijn “oorlog is oorlog” niet meer, veel meer tot nadenken dan alle verontwaardigheidsgelispel, chanterend als het is, ver verwijderd van welke oerschreeuw ook?’
Ja, het is waar. Tisma is de zoon van een Servische koopman en een Hongaars-joodse moeder. Peter Handke benadrukt Tisma’s afkomst wel heel sterk, terwijl hij toch moet weten dat zijn collega zich ondanks alles ‘Joegoslaaf’ blijft noemen, en een kameleon, overlever, angsthaas, ‘geen man van de daad’ is. Wat mij verbaast is dat Handke Tisma niet aanvalt, want hij moet op de Franse televisie hebben gezien dat Tisma deze zinnen uitsprak: ‘De Serviers zijn vaak primitieve en oorlogszuchtige mensen, zeker de Serviers uit de bergstreken. Ik weet waarover ik het heb. Mijn eigen vader kwam daar vandaan.’ Maar Tisma weigert een simpel schuldigen-onschuldigenschema te hanteren. Hij nuanceert en relativeert het denken langs etnische lijnen (hoe zit het met de huidige twee miljoen gemengde huwelijken; is de vermenging niet al eeuwenoud?).
Hij heeft ook oog voor het lijden van de Serviers en memoreert de slachting onder de Serviers in de Eerste en de Tweede Wereldoorlog (op 21, 22 en 23 januari 1942 worden veertienhonderd joden en Serviers door Duiste nazi’s en hun Hongaarse handlangers gefusilleerd in Novi Sad). Tisma trapt niet in de val van het ahistorische nationalisme. In het al eerder aangehaalde Groene-interview noemde hij de strijd op de Balkan ‘een incestueuze oorlog. Veel Joegoslaven heten Petrovic. Die naam zegt niets over iemands roots. De ene Petrovic is een Servier, de andere een Kroaat, en er zijn ook Slovenen met die familienaam. Niet alleen de naam is hetzelfde, vaak hebben ze dezelfde fysionomie, ze spreken, met kleine varianten, dezelfde taal.’ Maar de herinnering aan die gemeenschappelijkheid is door de propagandamachines weggeschreeuwd. De haat voor de ander komt voort uit zelfhaat, vermoedt Tisma, uit de aanpassing aan de absolute waarheden (lees: leugens over bloed en bodem) van het nationalistische gangsterdom.
WAT MIJ OOK bevreemdt in Handkes winterreisverhaal is dat hij afziet van enig kritisch commentaar op de rabiate Servische nationalistische schrijvers Milorad Pavic en Vasko Popa - integendeel, hij leent een gewillig oor aan de verhalen van Pavicover de Servische koning! - en dat hij zelfs instemmend Hans Magnus Enzensberger citeert. En dat terwijl Handke heel goed weet dat Enzensberger een belangwekkend essay heeft geschreven, Oog in oog met de burgeroorlog, waarin enkele kritische opmerkingen over Servie staan zonder dat Enzensberger in zwart-witredeneringen vervalt. Nee, de ‘nationalisten van de laatste dagen zijn alleen geinteresseerd in de destructieve kracht die etnische verschillen aankleeft’. De deelnemers aan de burgeroorlog gaan steeds meer op elkaar lijken, niet alleen de Cetnik is er trots op dat hij ziekenhuispatienten afmaakt, ‘overal gaat het er vooral om weerlozen uit de wereld te helpen’.
Op dezelfde pagina van Enzensbergers essay die Handke citeert (over de familie- en massamoordenaar Saddam Hoessein) staan deze prikkelende zinnen over het mottenballengedachtengoed van nationalistische machthebbers: ‘Het ideologisch afval dat bijvoorbeeld de Servische Academie produceert, moet overtuigingen simuleren, maar een vluchtige blik op de realiteit toont aan dat de bendes zulke voorwendsels niet gebruiken.’ Handke kan en durft waarschijnlijk Enzensberger niet aan te vallen, omdat de essayist evenals Tisma genuanceerd blijft denken over slachtoffers en daders. En wat te denken van de rol van de denkers en dichters? Het is helaas zo dat een groot deel van de Joegoslavische intelligentsia ‘heeft bewezen dat de produktie van haat en de voorbereiding van de burgeroorlog ook nu nog tot de belangrijkste taken van de cultuurdragers hoort’.
Het was een verademing om na Handkes wintereisverhaal Oog in oog met de burgeroorlog van Enzensberger te herlezen. Waar Enzensberger iets veel diepers dan etniciteit en lokaliteit aanroert (de aflopende Koude Oorlog, het wegvallen van ideologieen, de dictatuur van het onverschillige heden, regimes die het bendewezen stimuleren, de vernielzucht om de vernielzucht), blijft Handke juist steken in uitgerekend die etniciteit en lokaliteit. Waarmee hij de verdenking op zich laadt - ik kan het niet anders formuleren - niet immuun te zijn voor de verraderlijke verhalen over het volkseigene.
MAAR HET ERGSTE van Handkes verhaal - uiteindelijk een politiek pamflet vermomd als reisreportage - vind ik dat hij nauwelijks reageert op de hartekreet van de grensstadbibliothecaris die zich steeds meer Joegoslaaf ging voelen. ‘Ik kan geen Servier, geen Kroaat, geen Hongaar, geen Duitser zijn, omdat ik mij nergens meer thuis voel.’ Dit feit laat Handke ‘tegenspreken’ door zijn Servische metgezel die niet kan aarden in Duitsland, dat op een geoliede machine lijkt.
Waar is de Handke gebleven die in 1991 met Abschied des Traumers vom neunten Land nog een pleidooi hield voor de Joegoslavische cultuur, voor een culturele ruimte die uitstijgt boven de vermeende etnische verschillen tussen Serviers en Kroaten? Waar is de Handke gebleven die zo gevoelig was voor de literaire balling, die hij nota bene zelf is?
Ik kan Handkes poetische pamflet niet anders lezen dan een indirecte aanval op uitgerekend die culturele ruimte, die literair gestalte krijgt in de bewogen essays en romans van Ivo Andric, Mirko Kovac, Dubravka Ugresic, Danilo Kis, Miroslav Krleza en Aleksandar Tisma: stuk voor stuk Joegoslaven, anationalen, zwervers, ballingen die liever antipolitiek bedrijven, een houding die door Gyorgy Konrad is omschreven als ‘verwondering’ en door Nabokov als ‘nieuwsgierigheid’. Zij, de literaire ballingen die van hun identiteit zijn beroofd, verdedigen de culturele ruimte desnoods met terugwerkende kracht tegen de nationalistische manipulatoren van taal en trots. Danilo Kis vond ballingschap een verzamelnaam voor vervreemding: ‘het laatste bedrijf van een drama, het drama van de niet-authenticiteit. De Middeneuropese schrijver zal ten slotte in de taal zijn enige legitimiteit vinden en in de literatuur die “wonderlijke en mysterieuze troost” vinden waarover Kafka het heeft. Een gehechtheid die zowel gevaarlijk als bevrijdend is: “een sprong uit de rijen der moordenaars”.’
Non serviam. De literaire verdedigers van de bedreigde, ja, welhaast verkwanselde culturele ruimte moeten wel het alfabet van de ballingschap leren. De schrijver schrijft een boek en dat boek is zijn identiteitsbewijs. Hij handelt op eigen verantwoordelijkheid, nooit op gezag van anderen. ‘Ik heb geen natie’, zegt de pas uit ballingschap teruggekeerde schrijver: Aleksandar Tisma. De abrikozen suizen langs zijn oren.
DE UITGEDAAGDE schrijver zit, zijn epiloog overpeinzend, aan de oever van de Drina. Hij zoekt een steen die hij over het water wil laten dansen ‘naar de Bosnische oever toe’, maar vindt er geen.
Teruggekeerd in zijn Parijse voorstad schrijft de uitgedaagde schrijver zijn winterreisverslag, zijn ‘Gerechtigheid voor Servie’, zijn steen die langs het hoofd scheert van Aleksandar Tisma en al die andere literaire ballingen die zich met hun verhalen blijven verweren tegen de bandieten van de etnische zuivering.
Abrikozen of stenen
‘Gerechtigheid voor Servie’ luidde de kop boven de provocerende reportage van schrijver Peter Handke. Gevolg: eindelijk weer een stevige polemiek in de letteren.
HET IS NOVEMBER 1995. Is de oorlog voorbij? De uitgedaagde schrijver wordt wakker in hotel Tourist in Novi Sad, de hoofdstad van de Vojvodina, tachtig kilometer ten noorden van Belgrado, centrum van Servisch Klein-Joegoslavie.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1996/9
www.groene.nl/1996/9