Dat is vervelend. Omdat ik me vaak afvraag in hoeverre ik dingen doe omdat ik schrijf of omdat ik ze als mens doe, of wil doen of ondergaan. Anders, scherper, gezegd: in hoeverre ben ik in alles wat ik doe écht? Wat is oprecht en wat is geveinsd? Wanneer sluipen er bijgedachtes binnen, venijnig en vasthoudend, zelfs als ik probeer ze te verjagen? Geldt dit ook voor andere zogenaamde ‘artistieke’ beroepen? Kun je er ook last van hebben als je choreograaf of kunstschilder bent? Filmer? Misschien is het typisch een vloek die bij het schrijven hoort.

Gisteren overviel het me geloof ik nogal heftig. Ik zat voor de vijfde avond bij het sterfbed van mijn vriend dakdekker Rudi. Niet alleen. Rudi’s vrouw Christa was er natuurlijk ook – we drinken meestal allebei één biertje – en een paar kinderen en twee kleinkinderen. Er viel niet meer met Rudi te communiceren. Hij lag op zijn rug, hoofd achterover in de kussens, de ene ademtocht volgde traag de andere op. Ik zat daar te midden van zijn familie en ik voelde me vreselijk te veel. Omdat ik er als enige buitenstaander bij zat of omdat ik wéét dat ik schrijver ben. Alleen die vraag stellen is genoeg. ‘Ich bin weg’, zei ik. De oudste zoon zei vriendelijk dat ik gerust nog even kon blijven zitten. Ik dronk geen biertje met Christa, wel gaf ze me vier eieren mee. Ik zei dat ze daarmee moest ophouden, ik ben maar alleen, hoe moet ik elke dag vier eieren weg krijgen? Afgelopen nacht sliep ik niet. Om kwart voor vijf uur vervloekte ik de merels, om vijf voor vijf zat ik in de tuin. Het regende niet, dat was een godswonder. Kater Felix van buurman Klaus kwam langs, die vond het wel gezellig dat daar op dat uur een mens zat. Ik rookte, wist niet wat ik met mezelf aan moest. Terug naar bed? Zo nee, wat dan? Wat doet een mens om vijf uur ’s ochtends? Hij kan niet net als kater Felix op muizen- of vogeljacht, zonder enige bijgedachte, zeker niet zonder het besef dat zelfs hij (de kater) op een dag dood zal gaan. Ik moet en ga er niet over schrijven, besloot ik. Dat kan niet.

Iets anders met schrijven is de vraag in hoeverre je dingen deelt. Waarom zou je iemand anders in een kwaad daglicht stellen? Leuke dingen over iemand schrijven is nooit een probleem, is zelfs erg fijn. Maar lelijke dingen? Waarvoor is dat nodig? Om je eigen gemoed te luchten? Om 'de wereld’ te laten zien hoe stom die-of-die is? Ik ga het nu wel doen, omdat de persoon over wie ik minder positief ga schrijven iets gedaan heeft waarvan ik altijd gehoopt heb dat het niet zo gebeurt. We zaten samen in de jury van een Ierse literaire prijs. Twee mensen in een jury, het kan. Opvallend soepel kwamen we tot een shortlist van vijf boeken, door ieder drie boeken aan te dragen. Eén boek kwam overeen. Dat maakt vijf. Prima. Nu nog een winnaar. Hoe pakken we dat aan? Ieder twee boeken van de shortlist, stelde mijn medejurylid – een Britse schrijfster – voor. Dat leverde in totaal drie boeken op, weer omdat één boek overeen kwam. Prima. Soepel. Maar toen ging het mis. In plaats van de gemene deler wilde zij dat het boek dat ik als tweede boek had aangedragen de prijs zou krijgen. Een boek dat zij vanwege nogal feministische redenen niet uit had kunnen lezen, waaraan ze zich had geërgerd. Huh? mailde ik. Nou, mailde ze na vele dagen terug, deze schrijver kon wel een prijs gebruiken, meer dan de gedoodverfde winnares. Ik geef toe: heel even was ik in de verleiding, vooral omdat ik het boek had aangedragen, en het ergens niet erg zou vinden als het won. Maar al snel dacht ik, nee, dit kan natuurlijk niet. Dat mailde ik de Britse schrijfster. ‘If you like’, antwoordde ze.

If you like? Wat had dat nou weer te betekenen? In elk geval klonk het nogal onvriendelijk. Vanaf dat moment was er geen redden meer aan. Zij zou niet naar de uitreiking komen. Ik vroeg haar vriendelijk of zij dan alstublieft de vijf korte juryrapportjes wilde schrijven, dan zou ik die in Ierland voorlezen. Nee, dat ging niet, ze was veel te druk, onder andere met 'childcare’. Ik wist – ik had haar gegoogeld – dat ze twee tienerdochters had. Uiteindelijk schreef ze twee rapportjes, de andere drie flanste ik zo goed en kwaad als dat ging in het Engels in elkaar. Eén van haar twee rapportjes betrof het tweede boek dat zij had aangedragen. Daarin schreef ze dat de zinnen ‘make other people’s prose look both weightless and stuffed’. Ik mailde haar dat dat niet kon, dat begreep ze toch zelf ook wel? Ze kon het niet veranderen, schreef ze, want dit was het enige dat zij bij kon dragen aan het geheel.

Ik heb het natuurlijk tijdens het voorlezen van het juryrapport eigenhandig veranderd. De winnares was erg blij. Op het terras van The Listowel Arms, allebei een glas witte wijn in de hand, vertrouwde ze me toe dat de Britse schrijfster haar studenten min of meer verbiedt haar boeken te lezen. ‘Aha’, zei ik.

Hoe en wat precies weet ik natuurlijk niet, dat doet er allemaal ook niet zo veel toe. En wie weet heeft de Britse schrijfster een of meer (literaire) trauma’s waardoor haar inzichten ergens net zo legitiem en begrijpelijk zijn als de mijne, die natuurlijk zeer politiek correct zijn. Ergens in onze mailwisseling had ik haar geschreven dat ik hoopte dat zij zelf toch ook zou willen dat een jury uitsluitend op literaire kwaliteit let? Dat, wanneer dat niet het geval is, een prijs volstrekt overbodig en lachwekkend is? Nóg willekeuriger dan sowieso – immers: steeds andere jury’s – het geval is? Daar gaat het om, niet om alles wat ik hierboven opgeschreven heb. Dat je er als schrijver vanuit mag gaan dat de dingen op ordentelijke wijze uitgevoerd worden. Dat je je goddomme na alles wat ik in het eerste deel van deze column schreef niet ook nog eens twijfels en vermoedens op de hals hoeft te halen over het vervolgtraject dat je boek al dan niet aflegt.

Ze is trouwens een heel goed schrijfster, heb ik van verschillende kanten gehoord.