Tijdens de coronapandemie begon er een gestage stroom essays uit de pen van Justin Erik Halldór Smith (1972) te vloeien. Ze vonden hun weg naar de lezer niet via de kranten en tijdschriften waarvoor hij eerder had geschreven, maar via een Substack-nieuwsbrief getiteld The Hinternet. In die beschutte omgeving ontpopte Smith zich als een klassieke essayist in Montaigne’s traditie van zelfonderzoek. Persoonlijk, en nieuwsgierig naar zichzelf, maar gespeend van eigenliefde. Reflecterend op eigen ervaringen, maar altijd erop uit wat helderheid te scheppen in de chaos om ons heen, hopend een antwoord te vinden op de vraag wat van wezenlijk belang is, en wat niet.

Geschoold in de geschiedenis van de wetenschapsfilosofie, maar gezegend met het vermogen voor vrijwel alles een diepe interesse op te wekken, schreef hij over het onvertaalbare Voynich-manuscript en over de populariteit van René Girard in Silicon Valley; over zijn eigen depressies en over het niet-eten van vlees zonder je te identificeren als vegetariër; over de vraag ‘wat Californië was’ en over russofilie in tijden van Russisch oorlogsgeweld; over de verstikkende invloed van corona op het publieke debat en over Angelsaksische identiteitspolitiek in een Franse context. Hij scheert soms dicht langs onderwerpen waarover elders op internet complete cultuuroorlogen worden uitgevochten, zonder zich ooit in het strijdgewoel te werpen.

‘Dat die cultuuroorlogen een val zijn, en dat je, zelfs als ze aan je eigen leven raken, ergens toch de verantwoordelijkheid hebt om je er niet op dat niveau mee te bemoeien, is een klein maar belangrijk punt dat ik wil maken in mijn boek.’

De zon schijnt maar we zitten binnen in een café dat tegen het lunchuur volloopt, pal naast Parc des Buttes-Chaumont en niet ver van Smiths huis in het negentiende arrondissement in Parijs, waar hij, na lang te hebben rondgezworven langs instituties in Europa en Noord-Amerika, al tien jaar lesgeeft aan een van de universiteiten.

Dat boek, The Internet Is Not What You Think It Is, verscheen dit voorjaar bij Princeton University Press. Het is, zo je wil, een fenomenologie van het internet, waarin Smith schrijft over de lange geschiedenis van dromen over verbondenheid, over de natuurlijke voorgeschiedenis en technologische ontwikkelingen waardoor zulke dromen werkelijkheid leken te worden en over de wijze waarop we momenteel ruw ontwaken.

‘Het is natuurlijk lastig om een precies beginpunt van de lange geschiedenis aan te wijzen’, zegt hij. ‘Meestal beginnen mensen hun verhaal ergens in de jaren zestig of zeventig. Maar ik wil laten zien dat er daaraan voorafgaand twee genetische lijnen te ontwaren zijn. Allereerst is er de geschiedenis van de telecommunicatie. Iets waarvan we de start meestal situeren rond het midden van de negentiende eeuw, met de semafoor en telegrafie et cetera. Maar ook daarvoor al waren er mensen die conceptueel nadachten over de mogelijkheid van genetwerkte machines die directe communicatie over grote afstanden mogelijk zouden maken.’

De tweede lijn die hij beschrijft is de geschiedenis van de rekenkracht. ‘Die geschiedenis begint al rond 1670, met zowel Leibniz als Pascal. Maar ik denk dat de eerste van die twee interessanter is omdat zijn binaire getallenstelsel hem toen al deed veronderstellen dat zijn rekenmachine in theorie alle informatie zou kunnen verwerken.’

Het was een periode waarin Leibniz zijn meest optimistische en bekendste uitspraken over technologie deed. ‘Leibniz dacht dat we de rede zouden kunnen uitbesteden aan machines, en dat we dan veel tijd over zouden houden voor werkelijk belangrijke zaken. Hij geloofde dat we uiteindelijk ook onze meningsverschillen door machines konden laten doorrekenen en dat er een moment zou komen waarop ze diplomatieke beslissingen zouden kunnen nemen over oorlog en vrede en over hoe een maatschappij zou moeten worden ingericht. Dit is de oorsprong van zijn beroemde uitspraak: “Calculemus!” – Laat ons rekenen!’

Gottfried Wilhelm Leibniz geldt als een van de belangrijkste denkers van de zeventiende eeuw, maar hij werd ook, in de gedaante van Pangloss, die geloofde dat we in ‘de beste van alle mogelijke werelden’ leefden, door Voltaire genadeloos op de hak genomen in Candide. ‘Voltaire was geen kenner van Leibniz’ werk’, zegt Smith met een glimlach. ‘Maar hij had wel goed begrepen in welke mate Leibniz een optimist was. ‘Het probleem was dat de Duitser met die frase, “de best mogelijke van alle werelden” iets heel anders en veel ingewikkelders bedoelde dan Voltaire dacht. Voltaire interpreteerde het als een rechtvaardiging van al het lijden op aarde. Leibniz’ punt was daarentegen dat God ook een wereld had kunnen scheppen die bestond uit tien waterstofatomen en dat dat een wereld zonder leed was geweest, maar dat veelvormigheid en variatie waarden van een hogere orde waren. Het vervelende is dat, als je eenmaal wat helium en wat sulfur begint toe te voegen, je op den duur vanzelf ook muggen en vulkanen hebt, en daarmee onvermijdelijk ook leed. Een lastige keuze voor God, dacht Leibniz, maar uiteindelijk wel de juiste.’

Smith schreef ooit zijn dissertatie over Leibniz, het was geen vanzelfsprekende keuze. ‘Zoals zoveel jonge mensen hield ik van Nietzsche. Maar juist daarom voelde het als een uitdaging. In de jaren daarna heb ik ook wel geprobeerd hem achter me te laten, maar telkens als ik aan iets nieuws begin duikt hij op enig moment wel weer op. En om eerlijk te zijn: dat is natuurlijk ook geweldig. Dat er iemand is die je altijd wel iets te bieden heeft. En zijn encyclopedische kennis en zijn optimisme zijn twee eigenschappen die mij ook helpen mezelf overeind te houden, ze vormen een soort ideaal. Als ik mijn dissertatie over Nietzsche had geschreven’, zegt Smith, ‘was ik er vast ziek van geworden. Ik had mezelf van kant gemaakt of toch op zijn minst de filosofie vaarwel gezegd.’

De lange geschiedenis van optimisme over informatie- en communicatietechnologie, waarvan hij het begin dus bij Leibniz situeert, loopt volgens Smith op haar einde rond 2011. ‘Ik denk dat we rond dat moment langzaam maar zeker de fundamentele leegte begonnen te doorgronden van het idee dat het internet ons een nieuw tijdperk van vrede en voorspoed en frictieloze communicatie zou brengen. De hoop die werd geprojecteerd op de Arabische Lente is natuurlijk een duidelijk voorbeeld. Maar ik had ook 2015 of 2016 kunnen nemen, met Cambridge Analytica, Brexit en Trumps kandidatuur. Een exact moment valt niet aan te wijzen, maar je kunt onmogelijk dit decennium hebben doorgemaakt zonder dat je verwachtingen over wat een genetwerkte wereld zou kunnen zijn op enig moment de grond in werden geboord.’

‘Als je me in 2009 had gevraagd waar sociale media goed voor waren,’ zegt Smith, ‘dan had ik gezegd dat ze me hielpen banden te onderhouden met mensen die me dierbaar waren en dat ze de hoeveelheid informatie die ik tot me kon nemen maximaliseerden. Maar zoals Jia Tolentino zo mooi beschreef in haar boek Trick Mirror werden ze in korte tijd een vervormende lens op de werkelijkheid, die op haar beurt de sociale en politieke realiteit vormde. En dat is het einde van de droom.’

Toch merk je aan alles dat hij niet wil toegeven aan de verleiding van het pessimisme. Om vol te houden dat hij toch ook een optimist is, is Smith ‘onderscheid gaan maken tussen zogezegd het natuurlijke internet en de pervertering ervan’. Je kunt, zegt hij, als je wil nadenken over de lange geschiedenis van het internet tenslotte ook veel verder teruggaan dan 1678. ‘Het internet is uiteindelijk een natuurlijke uitwas van onze soort-specifieke bezigheden. Iets dat begrepen kan worden als een soort ecologisch fenomeen dat te vergelijken is met de bekende mycorrhiza-netwerken die de wortels van bomen met elkaar verbinden. En in die zin is het internet nog altijd iets heel cools.’

‘De pervertering daarvan’, zegt Smith, ‘is gelegen in de wijze waarop alles in het netwerk ondergeschikt wordt gemaakt aan de logica van de aandachtseconomie. Het internet dat wij nu ervaren is daarmee een plek geworden die vooral bestaat om onze aandacht als een ruw materiaal te delven. Dat dat een slechte zaak is, is duidelijk. Maar wat valt eraan te doen? Ik ben geen revolutionair, ik heb geen strategie om de boel omver te werpen. Maar ik weet wel dat er iets moois achter al dat lelijks schuilgaat, iets diep-menselijks dat het waard is te worden gevierd, juist ook op de momenten dat we kritiek leveren op de economische structuren die dit alles ondergraven.’

Smith is even stil. ‘Weet je wat het is: optimisme betekent niet per se dat je verwacht dat alles snel beter zal worden. Het betekent ook dat je niet uit het oog verliest wat goed is onder alles wat slecht is.’

Justin E.H. Smith

Kort nadat The Internet Is Not What You Think It Is verscheen, schreef Smith in een essay onder de titel Books Become Games over de ‘gamificatie’ van vrijwel alles in ons leven. ‘Mijn redacteur wordt boos als ik hier weer over begin, maar hij weet ook dat ik het niet kan laten. Hij heeft een goed hart, maar hij blijft doen alsof het 1920 is en boeken het enige zijn wat ertoe doet op deze wereld. Maar ik vrees dat into boeken zijn toch iets is geworden als into barokmuziek zijn. Je kunt er helemaal in opgaan, het is een geweldige subcultuur, maar het is niet meer van vitaal belang voor de bredere cultuur.’

‘Maar goed’, zegt Smith, ‘die gamificatie is zorgwekkender. Het is wat we overal zien gebeuren, van ons liefdesleven tot aan ons werk in pakhuizen van Amazon. Nog duidelijker zie je het in de wetenschap. Ik probeer me eraan te onttrekken. Ik zit helemaal in Frankrijk en ik heb een vaste aanstelling en hoop simpelweg maar dat niemand ooit uitvogelt hoe je die kunt intrekken. Maar heel veel academici zijn gedwongen het spel mee te spelen, waarbij alles draait om hoe vaak je artikelen worden gedownload en hoe je Google Scholar-nummer zich ontwikkelt. Je kunt natuurlijk een clickfarm in Thailand inschakelen, maar dat verandert niets aan hoe afschuwelijk het allemaal is. Of neem zogenaamde intermediaire diensten als Academia.edu. Dat doet alsof het een sociaal netwerk is om wetenschappers bij elkaar te brengen, maar intussen blijft het je confronteren met je statistieken en je vragen meer gegevens in te vullen en actiever te zijn op een manier die maakt dat het leven van een wetenschapper op den duur niet meer te onderscheiden is van dat van een influencer op Twitter.

Het is een symptoom van de allesomvattende sociale ziekte die eruit bestaat dat sociale media alle andere domeinen van het menselijk leven zijn binnengedrongen. En ik zit hier nu te klagen over hoe zwaar het is voor wetenschappers of auteurs, maar het is allemaal eindeloos veel erger als je in een fabriek van Amazon werkt. Je wordt voortdurend gedwongen om een systeem te bespelen in plaats van dat je gewoon de kans krijgt om je werk te doen. Het is echt kwaadaardig en er valt niet te zeggen waar het op gaat uitlopen.’

‘Ik had onlangs Amerikaanse studenten over de vloer die niet wisten wat een roman was. De wereld schudt op haar grondvesten en je kunt het de kinderen niet kwalijk nemen’

Het is, zegt hij met Aristoteles, dat ‘het waarom’ van het alles zo gemakkelijk wordt vergeten. ‘Cijfers oppompen wordt alles wat ertoe doet en dat neemt soms echt pathetische vormen aan. Neem de wijze waarop wetenschap zich in talloze landen langs eigen lijnen heeft ontwikkeld, maar waar nu opeens deze wereldwijde, algoritmisch gedreven metrics zaligmakend zijn geworden. De enige manier waarop je in Roemenië of Estland een professor van aanzien kunt zijn is als je in dit opzicht hoog scoort. Het vervlakt lokale tradities. Het maakt alles plat tot er niets anders overblijft dan een spel dat alle onderscheidende bestaansvormen vervangt.’

Twitter verschilt wat hem betreft niet wezenlijk van, zeg, een spel als Fortnite. Alleen lijkt het speciaal te zijn geschreven voor journalisten. ‘Maar goed, het woordspel heeft verschillende betekenissen. Het kan gaan over strategie en het je onderwerpen aan externe beperkingen. Maar ook over het tegenovergestelde, iets als Friedrich Schillers Spieltrieb. Het vrije spel van de verbeelding. En zou je me vragen wat een mens is, dan zou ik als het meest menselijke en het meest onderscheidende toch daarbij uitkomen. Bij verhalen en creativiteit en het je in ontspannen staat verbeelden van toekomstige mogelijkheden. Dat soort dingen.’

Precies dat, zegt Smith, ‘wordt bedreigd door de beangstigende opkomst van die andere vorm van spel en door hoe goed men is geworden in het daarmee vastgrijpen van onze aandacht. Ik word er ook gewoon door naar binnen gezogen. Ik kan Proust lezen en mijn best doen mijn aandacht te cultiveren, maar het volgende moment zit ook ik gewoon op mijn telefoon door Twitter te scrollen’.

‘En ik zie ook wel’, zegt hij, ‘dat er genoeg jonge mensen zijn die zich binnen deze nieuwe structuren prima weten te vermaken. Die op de golven ervan lijken kunnen te surfen. En uiteindelijk ben ik het ook wel met Spinoza eens over wat vrijheid is: een gevoel dat gelijk opgaat met het deterministische ontvouwen van gebeurtenissen. Zolang je dat gevoel kunt vasthouden ben je vrij. Maar ik merk dat het voor mij steeds lastiger wordt.’

Justin Smith werd geboren in Reno, Nevada, en groeide op in Californië – niet dat hij regelmatig lag te bakken op het strand of ronddobberde op een surfboard: ‘Het was maar een paar uur rijden van de oceaan, maar het had net zo goed Oklahoma kunnen zijn.’ Binnenkort hoopt hij Frans staatsburger te worden. Toch heeft hij ook weleens geschreven dat hij, als Google met een zak geld over de brug zou komen, best in Silicon Valley zou kunnen werken. ‘Dat’, zegt hij, ‘was uiteindelijk een poging mijn academische collega’s, die een fundamenteel verschil willen blijven zien tussen de tech-wereld en de academie, een beetje op de kast te jagen.

De academische wereld gebruikt allang de metrics uit de tech-wereld om de waarde van een carrière te meten, waarom dan niet gewoon all the way gaan? Waarom niet als courtier in Silicon Valley tien keer zoveel verdienen en gratis lesgeven via Zoom, in plaats van vast te blijven zitten binnen de context van een wegkwijnende universiteit waarvan je maar moet blijven doen alsof die nog altijd is wat hij ooit was? We maken een revolutionaire tijd door en de vorm die de toekomst zal aannemen moet zich nog volledig uitkristalliseren. Waarvan wij nu getuige zijn is het vergaan van de oude structuren.’

Op de tegenwerping dat het toch ook prijzenswaardig is dat mensen proberen het een en ander te redden uit die rokende puinhopen, zegt hij: ‘Mag ik Leibniz nog eens aanhalen? Er zijn zulke interessante resonanties tussen de zeventiende en de 21ste eeuw. Ann Blair schreef bijvoorbeeld Too Much to Know, een geweldig boek over wat ze de vroegmoderne informatie-overload noemde.’

Het instorten en afbreken van de bestaande instituties in die periode had voor een groot deel te maken met de introductie van de drukpers, zegt hij. ‘Mensen eisten de Vulgaat-bijbel of werden levend verbrand omdat ze Engelstalige bijbels smokkelden. Het was een ongelofelijke transformatie die plaatsvond. En heel veel van de omwentelingen die wij nu zien, en het geweld en de chaos waarmee ze gepaard gaan, hebben op eenzelfde manier te maken met de informatierevolutie die we doormaken.’

‘Een van de gevolgen van dat alles’, zegt Smith, was ook in de zeventiende eeuw het instorten van de universiteiten. Het intellectuele leven vond plaats in nieuwe instituties. Op plekken als de Royal Society of London. Geen van de grote filosofen van de zeventiende eeuw was professor aan een universiteit. Ze waren hovelingen in een nieuwe economie. Het was zaak je inkomen bijeen te schrapen door de machtigen tot patronage te verleiden.

In die zin kun je zeggen dat iemand als Leibniz, die een hoveling was maar ook zijn best deed om Aristoteles te preserveren, iemand was die zo goed en zo kwaad als het ging probeerde het verleden mee te nemen naar de toekomst. Maar wel op een realistische manier, en daarom, wederom, optimistisch. Omdat het ervan uitgaat dat het oude en het nieuwe kunnen samengaan.’

‘Aan de ene kant’, zegt hij, ‘kun je zeggen: de Wikipedia-pagina over Aristoteles bevat eindeloos veel meer details over zijn ideeën dan ik in 1850 ooit had kunnen leren uit iets anders dan de primaire teksten. Aan de andere kant had ik onlangs Amerikaanse studenten over de vloer die niet wisten wat een roman was. Ze dachten letterlijk dat roman een ander woord voor boek was. De wereld schudt op haar grondvesten en je kunt het de kinderen niet kwalijk nemen. Zij leven immers slechts in de wereld waarin ze zijn geworpen.’

Het laatste hoofdstuk van The Internet Is Not What You Think It Is is gewijd aan Wikipedia. ‘Het is onmiskenbaar een sociaal medium, maar het is gericht op samenwerking, en statistieken spelen geen serieuze rol van betekenis. Het artikel over Aristoteles kan niet naar beneden worden gestemd door mensen die er niks om geven. Uiteindelijk is het toch ook de verwezenlijking van een Verlichtingsdroom, van het encyclopedisme.’

Maar dat hoofdstuk draait ook vooral om de omstandigheden waaronder Smith zijn boek schreef. Hij had een fellowship bij de New York Public Library, maar kon door de lockdown van de ene op de andere dag niet meer bij de omvangrijkste boekencollectie van de wereld. ‘We zaten opgesloten in een tijdelijk appartement in Brooklyn en ik dacht af en toe, en natuurlijk niet helemaal serieus, aan Erich Auerbach, die zijn beroemde boek Mimesis schreef tijdens zijn ballingschap in Istanboel.’

Auerbach was gevlucht voor de nazi’s en zijn situatie viel daarmee niet te vergelijken, benadrukt hij tot drie keer toe. ‘Maar Mimesis was een reflectie op het belang van boeken in de westerse traditie van een auteur die was afgesneden van zijn boeken. Ik zat opgesloten zonder mijn boeken, maar ik had wel een internetverbinding. Dat leidde tot allerlei gedachten over nieuwe vormen van kennisverwerving, over leren op een manier die ik zelf aan het ervaren was. Ik besefte dat ik cognitief anders bedraad ben geraakt doordat alles waarmee mijn geest in aanraking komt direct kan worden gegoogeld. Zo kan ik telkens weer binnen een paar minuten tot een heel banaal soort begrip komen van de extreem uiteenlopende dingen waarin ik plots geïnteresseerd ben geraakt. Quasars of zo. Of godslastering bij de Byzantijnen.’

Het is de vraag wat de prijs is die we hiervoor betalen. Hebben we meer overzicht maar minder concrete kennis? Is het vage besef waar je iets kunt vinden een reden dat het onmogelijk lijkt om bepaalde kennis nog vast te houden? Ook hier ziet Smith historische paralellen. ‘Frances Yates beschreef in The Art of Memory ooit een vergelijkbaar verlies van cognitieve praktijken in de vroegmoderne tijd: op het moment dat het boek zich aandiende was ook dat een prothetische externalisering van het geheugen. Waarom zou ik mijn kennis willen opslaan als ik het boek waarin het allemaal terug te vinden is hier op de plank heb staan? Het internet accelereert dit proces. Maar we hebben nu eenmaal dit externe geheugen, dat ik ook echt als een prothese van mijn eigen geest ervaar, omdat ik er bijna direct toegang toe heb. Ik kan eruit putten wanneer het nodig is en dat levert me de vrijheid op om me op andere dingen te concentreren. Precies zoals Leibniz ooit dacht dat we zouden moeten doen.’

‘Er gaat van alles verloren’, zegt Smith, ‘en je zou kunnen zeggen dat het je onderdompelen in een discipline de kern is van wat leren is, maar ook boeken werden ooit als schadelijk beschouwd. Zowel intellectueel als moreel, omdat ze de eigenaar ontsloegen van de plicht de kennis die in de tekst besloten ligt aan het eigen geheugen toe te voegen.’

Op de vraag of hij zijn dwangmatig lange blik op de geschiedenis als troostrijk zou omschrijven antwoordt hij ja, maar voegt er dan aan toe: ‘Al ben ik zeker geen verdediger van het idee van de philosophia perennis, het idee dat we in essentie in een dialoog verkeren die de tijd overstijgt en dat we met onze gelijken spreken, of ze nu in het oude Griekenland of het Duitsland van de zeventiende eeuw leefden.’

‘Ik denk wel’, zegt hij, ‘dat de parameters van de gedachten die mensen kunnen hebben min of meer vastliggen. Wat ik bedoel is dat ik, ook in deze tijd van modieus post-humanisme, denk dat de reikwijdte van de gedachten die we hebben… dat het uiteindelijk culturele modulaties zijn van de gedachten die we eeuwen geleden diep in het regenwoud van de Amazone ook hebben gehad. We hebben allemaal min of meer dezelfde breinen die stuk voor stuk zijn gevormd door dezelfde beperkte verzameling krachten die erop inwerken. En dat universalisme, dat onze omstandigheden maar van beperkte invloed zijn op onze menselijkheid, is troostrijk.’

‘Het is onmiskenbaar waar dat we verschillende ervaringen hebben die gevormd worden door onze verschillende, samengestelde identiteiten’, zegt Smith. ‘Ik heb heel andere ervaringen dan iemand diep in de Amazone, maar ik heb toch ook min of meer hetzelfde brein. En dat is voor mij om de een of andere reden heel belangrijk om in het oog te houden.’

Zijn de dingen die we gemeen hebben uiteindelijk interessanter dan de dingen die ons doen verschillen? ‘Ja’, antwoordt Smith, ‘al spreekt het natuurlijk vanzelf dat wie dat te sterk wil benadrukken waarschijnlijk een vermomde chauvinist is. Iemand die simpelweg zijn eigen concept van het universele wil opdringen aan anderen.’