
Ik heb een plekje gereserveerd op de Besthmenerberg in Ommen, de camping waar vroeger het concentratiekamp was. De camping bestaat uit een hele reeks veldjes en is groter dan het voormalige kampterrein, dat zag ik al op de plattegrond op internet. Ik heb een plekje op het O-veld. Volgens mijn berekeningen moet dat ongeveer de plek zijn waar Kamp Erika lag. Zover ik weet is er niks van bewaard gebleven, maar misschien kan ik toch nog wat sporen vinden.
Het is begin juli, nog net geen zomervakantie, maar het grootste deel van de camping is al volgeboekt. Er is dan ook van alles te doen. Er is een manege met ponyverhuur, een groot zwembad met felgekleurde glijbanen, een springkussen, een speeltuin, en een heel programma met entertainment voor jong en oud. Het O-veldje is echter uitgestorven, zo lijkt het. Rondom het grasveld staan naaldbomen en aan de bosrand staan een paar caravans, maar die zijn op dit moment onbewoond.
Ik rijd mijn camperbusje naar de andere kant van het veld en loop wat onwennig een rondje. Wat ga ik hier eigenlijk doen? Ik pak nog een keer de plattegrond van het kamp erbij en leg die over die van de camping heen. Ik zie nu dat het O-veld toch niet het veld is waar de barakken stonden. Het ligt er net buiten. Ik baal een beetje, maar voel ook een lichte opluchting. Ik sta nu in ieder geval niet exact op de plek van het kamp – van de barak waarin mijn opa misschien wel gevangenzat.
Mijn opa had een dikke bos donker haar dat maar niet grijs werd, dikke wenkbrauwen en een scherpe kaaklijn. Ik hield ervan hoe hij telkens grapjes maakte en hoe hij vol zat met avonturenverhalen.
Maar ik ving ook weleens een glimp op van zijn soms moeilijke karakter. Als hij bijvoorbeeld bij ons aan de deur stond en mijn vader hem ter begroeting een hand wilde geven: mijn opa liep gewoon door naar binnen, de uitgestoken hand negerend. Of wanneer hij weer eens ruzie bleek te hebben met al zijn buren op de camping, waar hij permanent woonde, zich verstoppend voor de ‘echte’ wereld. Hij steigerde als mensen hem vertelden wat hij moest doen. Zijn gevleugelde uitspraak was dan ook: ‘Ik ben Jan den Boer en ik doe wat ik wil.’ Als hij boos was ging dat briesend. ‘IK BEN JAN DEN BOER EN IK DOE WAT IK WIL!’
Ik had altijd het idee dat zijn onhebbelijkheden te maken hadden met de oorlog. In de familie was het bekend dat mijn opa aan het eind van de Tweede Wereldoorlog in Kamp Westerbork had gezeten. Het was een gegeven, we hadden het er nooit echt over. Niet omdat het een taboe was, maar meer omdat we er zo weinig over wisten. En mijn vader, die vaak met mijn opa in de clinch lag, kapte het onderwerp meestal af, alsof hij zijn vader geen excuus wilde verlenen voor zijn gedrag. Over de reden waarom hij in een kamp had gezeten, als niet-joodse man, wisten we alleen dat het iets te maken had met joodse onderduikers en dat hij melk had gestolen in een melkfabriek. Maar de details hiervan kende ik niet en opa zelf sprak er met geen woord over.
Nadat mijn opa in 2018 op 96-jarige leeftijd overleed, liet zijn oorlogsverleden mij niet los. Ik besloot navraag te doen bij Herinneringscentrum Westerbork. Het antwoord was verrassend: hij bleek nooit in Kamp Westerbork te hebben gezeten. Wel vonden ze een archiefkaart van het Rode Kruis-archief met zijn naam en daarachter ‘Kamp Erika’ gekrabbeld. Kamp Erika? Daar had ik nog nooit van gehoord. Was dat ook een kamp uit de Tweede Wereldoorlog? Had hij daar gevangen gezeten? Waarom had hij dat nooit verteld?
De vondst van deze raadselachtige archiefkaart vormde de aanleiding voor dit onderzoek. Wie weet, zo dacht ik, is er nog meer informatie over mijn opa te vinden en lukt het me om te reconstrueren wat hij meemaakte in de oorlog. Maar tijdens mijn zoektocht bleek het verhaal al snel vele malen groter te zijn. Ik stuitte op een zwarte bladzijde uit de Nederlandse geschiedenis die mij volledig onbekend was. Een verborgen geschiedenis waar we tot op heden maar moeilijk mee in het reine kunnen komen.

Als ik de volgende ochtend wakker word op de camping blijkt dat ik toch niet alleen op het veldje sta. Ik kijk door het raampje van mijn camper en zie drie echtparen en een man alleen voor hun caravan zitten, allemaal met hun gezicht naar mij gericht. Twee van de mannen dragen gele klompen. Ze zijn toch niet onbewoond dus, die caravans. Het blijken allemaal vaste campinggasten te zijn.
Als ik vertel over mijn onderzoek zijn mijn overburen meteen geïnteresseerd. Ze weten wel dat hier vroeger een concentratiekamp was, maar zien daar weinig problemen in. ‘Ja, ik heb daar eigenlijk nooit zo bij stilgestaan’, zegt de man alleen. ‘Maar nu je erover begint, is het misschien toch wel een gek idee. Ze hadden in ieder geval wel een informatiebordje erover kunnen neerzetten.’
Een van mijn overburen op het kampeerveldje komt hier al vanaf de jaren zestig. Eerst als kind, met zijn ouders, daarna met zijn eigen gezin, en nu samen met zijn vrouw. Als oud-militair is hij geïnteresseerd in coördinaten en heeft hij alle kamprestanten die er nog zijn op de camping gelokaliseerd. ‘Kijk bijvoorbeeld naar dat toiletgebouw’, wijst hij naar het aangrenzende veld. ‘Die plek is niet voor niets uitgekozen voor het sanitair. Ook in de kamptijd was dat de plek waar water was en waar de gevangenen zich konden wassen.’ En zo kun je volgens hem uit een groot deel van de structuur van de camping de plattegrond van het kamp herleiden. ‘Het restaurant en de cafetaria staan op de plek waar destijds de kantine was. Toen was die van hout. Na de oorlog hebben ze nog decennialang diezelfde houten keuken gebruikt als campingkantine’, vertelt hij. Ik sta ongelovig te luisteren. Dat deze camping op de plek ligt van het strafkamp wist ik, maar dat ze de structuur van het kamp hebben overgenomen, dat had ik mij nog niet gerealiseerd.

Kamp Erika was een van de vijf Duitse concentratiekampen in Nederland. Schoorl, Vught, Amersfoort, Westerbork, daar heb ik allemaal in meer of mindere mate over gehoord of gelezen. Kamp Erika, nummer vijf, is geheel nieuw voor mij.
De ontstaansgeschiedenis van het kamp is opmerkelijk. Het terrein was in de jaren twintig in gebruik door de in die tijd populaire theosofische beweging de Orde van de Ster, met als spiritueel leider de Brits-Indiase filosoof Krishnamurti. Zij stichtten in Ommen een spirituele ontmoetingsplek met een kamp waar bezoekers uit heel de wereld konden overnachten, gebouwd in de vorm van een ster. Er waren een kantine, een magazijn, het administratiegebouw en een wasgelegenheid, allemaal in houten barakken.
In de oorlog begonnen de Duitsers al snel met het opheffen van in hun ogen ongewenste organisaties en verenigingen, waaronder het sterkamp in Ommen. Het was de Duitse voormalig paardenslager Werner Schwier die hiervoor verantwoordelijk was. Schwier zag de mogelijkheden die dit kamp bood en zorgde ervoor dat het in zijn geheel aan hem werd overgedragen. Zo kwam hij aan het hoofd te staan van een volledig ingericht kamp niet ver van de Duitse grens. In juni 1941 gaf hij het kamp, dat grensde aan een heideveld, de naam Arbeitseinsatzlager Erika, liefkozend verwijzend naar de Duitse naam voor heidebloem.
Schwier wees vrijwel meteen de Amsterdamse oud-politieagent en Duitsgezinde Karel Lodewijk Diepgrond aan voor de dagelijkse leiding. Hij kreeg de titel Lagerführer, oftewel kampcommandant. De Amsterdammer rekruteerde het kamppersoneel voornamelijk uit Nederlandse werklozen, via het Nederlandsch Arbeidsfront (naf), de vakbond van de nsb. Het was een volstrekt unieke situatie: een Duits kamp met een Nederlands bewakerskorps.
Verklaart dat het zwijgen van mijn opa, vraag ik mij af. Was het extra vernederend voor hem dat zijn bewakers Nederlanders waren in plaats van Duitsers? Zal hij zich daarvoor geschaamd hebben en daarom Westerbork hebben genoemd in plaats van Kamp Erika?
Nadat Schwier het terrein had ingenomen, duurde het maanden voordat er een geschikte functie voor werd bedacht. Het zou een opleidingskamp worden voor mannen die leidinggevende functies zouden krijgen in de bezette gebieden in Oost-Europa. Daarna was er sprake van dat er in het kamp joden geschoold zouden worden als voorman in joodse werkkampen in Duitsland, en uiteindelijk zelfs dat Kamp Erika zelf een ‘jodenkamp’ zou worden.
Geen van deze opties hield stand. Toen in 1942 de eerste grote groepen gevangenen in Erika werden opgesloten, waren dat geen joden, maar Nederlandse voornamelijk niet-joodse mannen die waren veroordeeld voor ‘economische delicten’, zoals zwarthandel. Die had grote vormen aangenomen doordat er in de oorlog een tekort was ontstaan aan vrijwel alles; basisproducten als brood, kleding, zuivel, vlees en brandstof waren ‘op de bon’. Mensen gingen illegaal slachten en distributiebonnen werden gestolen, voor eigen gebruik, om te verkopen, of om onderduikers, die geen bonnen hadden, te voeden.
Deze nieuwe vorm van criminaliteit, die explosief groeide, zorgde voor duizenden nieuwe arrestaties en de Nederlandse gevangenissen raakten overvol. Het leegstaande Kamp Erika bleek een ideale oplossing en in juni 1942 werd de eerste lichting gevangenen opgesloten. Het kamp werd onderdeel van het Nederlandse gevangenissysteem, en daarom heet deze periode ook wel de ‘justitieperiode’, met in totaal zo’n drieduizend gevangenen. Er zouden daarna nog twee andere periodes volgen.
Er waren dus Nederlandse bewakers, Nederlandse rechters die de gevangenen naar het kamp stuurden en gevangenen die veelal waren veroordeeld wegens kleine delicten, zoals het illegaal slachten van een koe. Dit leidde opvallend genoeg tot een uitzonderlijk gewelddadige situatie.
Zo was er Johnny Boxmeer, een voormalige zendeling uit Amsterdam. Die had zich opgewerkt van gewone bewaker tot Unterführer en had de leiding over het palissadekamp, het terrein waar de barakken stonden. Op een avond, zo beschrijft een oud-gevangene, moesten de gevangenen buiten verzamelen, waarna ze in een vierkant werden opgesteld. Een van hen werd toen met ontblote rug en liggend op zijn buik aan een bank vastgebonden en daarna werd zijn broek omlaag gedaan. ‘Om hem heen stonden acht à negen bewakers, onder wie Boxmeer, die dan eens om beurten en dan weer met tweeën of met drieën op het blote lichaam van de vastgebondene sloegen. Het lichaam was een en al bloed.’ De volgende dag was het slachtoffer overleden.
Ook de Amsterdamse Foeke Kermer, een werkloos geworden beurshandelaar en jeugdcoach bij Ajax, was berucht om zijn wrede optreden. Zo liet hij de gevangenen eerst uithongeren en zette ze dan een bord eten voor. Als ze ook maar een hap namen sloeg hij ze in elkaar. In het Nationaal Archief onderzocht ik de dossiers van 36 bewakers van Kamp Erika. Wie waren die mannen? Wat was hun achtergrond? Hoe kon het geweld ontstaan? Hieruit komt een huiveringwekkend beeld naar boven van hoe zij tekeergingen.
De behandeling van de kleine groep joodse gevangenen was zo mogelijk nog gruwelijker. Zij zaten afgezonderd van de rest en waren continu het doelwit van de bewakers. De joodse Arnold Erlangen, die na zijn gevangenschap in Erika naar Westerbork werd gestuurd en van daaruit naar andere kampen, waaronder Auschwitz, Buchenwald en Fürstenberg, verklaarde na de oorlog: ‘Nergens ben ik zo systematisch lichamelijk mishandeld, namelijk iedere dag, als in Ommen.’
In totaal kwamen door toedoen van de bewakers van Kamp Erika minstens 180 gevangenen om het leven. Een deel van hen stierf in Ommen en een deel in twee kampen in Duitsland, die dienstdeden als dependances en waar de gevangenen vanuit Kamp Erika, onder het regime van dezelfde Nederlandse bewakers, naartoe gingen om dwangarbeid te verrichten.

‘Over het geweld zal ik niet in detail treden. Daar kan ik niet over praten’, waarschuwde Rikus al toen ik hem belde met de vraag of ik langs kon komen. Rikus woont in Zwolle, in een rustige buitenwijk. Ondanks zijn leeftijd, hij is 93 als ik hem spreek, woont hij zelfstandig. Hij loopt zonder krukken of rollator en fietst nog de hele stad door. Met zijn spijkerbroek en volle haardos oogt hij jonger dan hij is. Zijn huis is netjes en overal staan foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen. Rikus wijst naar de achtertuin, waar hij een nieuwe schutting heeft gemaakt, elke dag een paal in de grond. ‘Ik ben graag bezig’, verklaart hij met licht platte tongval. ‘Anders ga ik maar malen.’
Rikus zat net als mijn opa gevangen aan het eind van de oorlog. Het kamp was toen geen onderdeel van justitie meer; vanaf september 1944 was het, nadat het nog een jaar dienst had gedaan als doorvoerkamp voor de arbeidsinzet, een strafkamp geworden. Er zaten in die tijd ongeveer 450 mannen, van wie een groot deel uit de wijde omgeving van Ommen kwam. Een deel was gearresteerd omdat ze de tewerkstelling ontdoken of de distributiewetten overtraden, net als in de periode daarvoor. Ook zaten er nu mannen vast omdat ze verzetswerk hadden verricht.
Het geweld was in deze periode niet zo buitensporig en structureel als tijdens de justitieperiode, maar de gevangenen werden nog steeds mishandeld, en ook in deze periode soms met dodelijke afloop.
Praten over zijn oorlogservaringen heeft Rikus altijd zo veel mogelijk vermeden. ‘Ik kon het gewoon niet. Dan liep ik vol en sloeg ik dicht. Het is zo gruwelijk als je het weer voor ogen krijgt’, legt hij uit. ‘Ik heb van alles meegemaakt, onmenselijke dingen. Het verwondert mij nog elke dag dat ik hier nog zit.’
Rikus en ik rijden samen naar Ommen om de plekken te bezoeken waar hij als gevangene geweest is. Het is voor hem zeker niet de eerste keer dat hij teruggaat naar het stadje waar hij gevangenzat. Toen Rikus en zijn vrouw te oud werden om in het buitenland op vakantie te gaan, zochten zij een seizoensplek in Nederland. Het werd een camping in Ommen. Niet op de camping waar het kamp was, maar er wel vlakbij. Ik vertel hem dat mijn opa op latere leeftijd ook een seizoensplek had vlak bij Ommen. ‘Het lijkt of hij toch dicht in de buurt wilde zijn van de plek waar hij zoveel had meegemaakt’, deel ik met Rikus mijn vermoeden.
‘Ja, ik had die behoefte op een gegeven moment ook’, zegt hij. ‘Ommen oefende steeds meer een bepaalde aantrekkingskracht uit op mij.’
Rikus stoorde zich vaak aan de Ommenaren. Omdat hij en zijn vrouw er zo vaak kwamen, leerde hij er uiteindelijk best veel mensen kennen. Rikus vroeg ze weleens naar Kamp Erika, maar steeds viel het hem op dat ze vrijwel niks wisten van wat zich daar had afgespeeld en dat ze er ook niet over wilden praten. ‘Men ging er meestal van uit dat daar alleen mensen zaten die misdaden hadden gepleegd, dat er vooral zwarthandelaren en criminelen hadden gezeten.’
Het idee dat er in Kamp Erika vooral criminelen zaten die hun lot hadden verdiend, in plaats van mensen die om een licht vergrijp buitensporig wreed werden behandeld, heb ik vaker gehoord. Dat beeld ontstond al in de oorlog. De gevangenen liepen in Ommen rijen dik door de straten, als ze bijvoorbeeld aardappels moesten rooien bij boeren in de omgeving. Op veel medelijden konden ze niet rekenen. ‘Ik heb nooit gemerkt dat de bevolking van Ommen echt begaan met hen was. Het was gewoon zo, dan moesten ze maar geen zwarthandel drijven’, vertelde een Ommenaar daarover.
In Ommen heerste het gevoel dat de gevangenen hun lot verdiend hadden, ook wel ‘blaming the victim’ genoemd. Het is de menselijke neiging om te denken dat slachtoffers hun ‘slachtofferschap’ aan zichzelf te danken hebben en dat daardoor hun positie gerechtvaardigd is. Het is een psychologisch zelfbeschermingsmechanisme, waardoor mensen in extreme omstandigheden toch hun normale leven kunnen blijven voortzetten.
Daar komt bij: veel Ommenaren waren op de een of andere manier betrokken bij het kamp. De gevangenen werkten bij de boeren op het land, de bakker bakte het brood, de aannemer bouwde de barakken, zelfs de wasserij werkte in opdracht van Kamp Erika. Na de oorlog moest iedereen weer met elkaar verder. Misschien is zwijgen over wat er gebeurd is of de geschiedenis een beetje vervormen, zodat die iets acceptabeler wordt en de scherpe randjes eraf gaan, dan wel de enige optie.

Voor Rikus begon de nachtmerrie in december 1944. Hij had een valse Ausweis om de tewerkstelling in Duitsland te ontlopen. Toen hij over de Diezerkade in Zwolle naar zijn werk liep, werd hij gecontroleerd. Ze zagen meteen dat zijn identiteitsbewijs vals was en hij werd gearresteerd. Na een paar dagen moesten ze in een groep van ongeveer negentig jongens in colonne lopend naar Kamp Erika.
Vanaf Zwolle is het 25 kilometer en Rikus en ik rijden dezelfde route, nu over een provinciale weg met links en rechts weilanden. Rikus kijkt stuurs uit het raam. ‘Ja, ik weet nog dat we hier liepen. Het zag er toen anders uit, er was geen bebouwing en de weg was een stuk smaller.’ Tijdens deze voettocht maakte Rikus voor het eerst kennis met de beruchte bewaker Herbertus Bikker. ‘Hij was een potige vent, met hoge laarzen aan, een karabijn over zijn schouder en twee pistolen aan zijn riem. Een jongen die voor mij liep zong niet goed mee en werd door hem helemaal in elkaar geschopt.’
Over Herbertus Bikker heb ik eerder gelezen. Hij werd bekend toen hij na de oorlog, toen hij zelf gevangenzat, met zes anderen in 1952 de koepelgevangenis van Breda ontvluchtte. Ook was hij berucht om zijn gewelddadige optreden. In Kamp Erika had hij als bijnaam ‘de beul van Ommen’.
Vanaf het Marktplein, het centrale plein in Ommen, rijden we richting de plek waar het kamp was. De schoorsteen van de melkfabriek herkent Rikus meteen. ‘Hier hebben we gelopen’, roept hij. We slaan de Bergweg in en de smalle straat wordt al snel een landweggetje. De omgeving is prachtig en heeft iets filmisch als de zon steeds wat meer tussen de wolken door schijnt.
Bij de camping houden we eerst even pauze op de parkeerplaats. Daar is het een komen en gaan van vakantiegangers. Het gaat aan Rikus voorbij. Hij is met zijn gedachten in het verleden. In het kamp werd hij bij Bikker in de bosploeg ingedeeld, vertelt hij. Mijn opa moest ook bomen kappen. Zal hij bij Rikus in de bosploeg hebben gezeten, bij Bikker? De kans dat ze elkaar zijn tegengekomen is groot.
Rikus vertelt verder over Bikker: ‘In het bos kon hij het opeens in zijn kop krijgen dat hij iemand in elkaar moest slaan. Hij pakte dan gewoon een willekeurige gevangene en beukte daarop in. Dat gebeurde elke dag. Ook ik ben een keer bewusteloos weggesleept door mijn kameraden.’ Hij valt even stil om dan te vervolgen: ‘Hij was zo’n zeldzaam idiote vent. Hij was geen mens, die Bikker. Hij was echt een beest.’ De stem van Rikus slaat een beetje over van de opkomende woede. ‘Dat ik jou moet vertellen dat ik op mijn donder heb gekregen, dat ze mij in elkaar geknuppeld hebben. Dat kún je niet vertellen. Dat maak je mee, daar weet je zelf niets meer van.’
Hij eet verder zwijgend zijn broodje op. Ik ben er ook even stil van en staar net als Rikus door de autoruit naar buiten. Is mijn opa ook zo in elkaar geslagen door die Bikker? Was dat waarom hij er niet over kon praten?
Na onze korte pauze lopen we naar de ingang van de camping. Bij de verder verlaten receptie zit een jong meisje, en als we haar naar Kamp Erika vragen weet ze meteen wat we bedoelen. ‘Ja, ik heb gehoord dat hier een strafkamp was’, zegt ze enthousiast omdat ze ons met deze vraag kan helpen. ‘Ik wist het eerst niet, maar mijn broer houdt erg van geschiedenis. Toen hij hoorde dat ik hier ging werken vertelde hij over Kamp Erika. Er zaten hier vooral zwarthandelaren en andere criminelen’, weet ze.
Rikus krimpt een beetje ineen als ze dat zegt, maar hij herpakt zich. ‘Heeft u ook een folder over het kamp?’ vraagt hij. ‘Of andere informatie?’
Het meisje schudt haar hoofd. ‘En ik weet er verder ook niets van.’
‘Ik heb hier gevangen gezeten’, zegt Rikus dan.
Het meisje schrikt een beetje. ‘Ja, het is eigenlijk best jammer dat we hier geen informatie over hebben. Ik ben er zelf ook wel benieuwd naar. Als je nog leuke verhalen hebt over die tijd, kun je die altijd naar ons mailen’, oppert ze blijmoedig.
Buiten vraag ik aan Rikus of hij het niet vervelend vindt dat mensen het altijd maar weer over die zwarthandelaren hebben. ‘Ach’, zegt hij berustend, ‘ik was eigenlijk het meest geraakt door het feit dat zij wel meer over het kamp zou willen weten.’ Hij schiet er vol van. ‘Ik vind het zo fijn als ik merk dat mensen, en vooral jonge mensen, interesse hebben in deze geschiedenis.’
Rikus begrijpt wel dat er nu een camping is, de tijd gaat immers door. Maar hij vindt het heel erg dat ze de toegangspoort hebben weggehaald. ‘Die hadden ze moeten laten staan. Nu is er niks meer wat aan het kamp herinnert. Alsof het nooit is gebeurd.’ Rikus draait zich plotseling om en loopt terug naar de auto. ‘Ik heb hier niks meer te zoeken.’
Rikus heeft gelijk: soms lijkt het inderdaad of de geschiedenis van Kamp Erika niet heeft plaatsgevonden. Buiten Ommen ben ik, op een paar historici en onderzoekers na, niemand tegengekomen die het kamp kent en rond 4 en 5 mei wordt in de landelijke kranten over Kamp Erika niet geschreven. Maar ook in Ommen zelf is de geschiedenis van Kamp Erika gemakkelijk te missen. Er is een bescheiden monumentje, een paar jaar geleden is dat zelfs vernieuwd, maar dat ligt op anderhalve kilometer van de camping en dus van de plaats van het kamp verwijderd, verstopt in het bos. Er is geen bordje aan de doorgaande weg dat naar het monument verwijst. Zelfs bij het toeristeninformatiepunt, waar folders te verkrijgen zijn van zowat elke bezienswaardigheid in en rondom Ommen, is geen enkele informatie over Kamp Erika of over het monumentje. In het streekmuseum is dan wel een hoek ingericht over het kamp, maar er is vrijwel geen tekst.

In zijn werkkamer, met uitzicht op het historische Binnengasthuisterrein in het centrum van Amsterdam, praat ik met Rob van der Laarse, die als professor aan de Universiteit van Amsterdam gespecialiseerd is in het erfgoed van de oorlog.
De blik op het verleden bepaalt wat we willen herdenken en wat we liever vergeten. Zo was er vlak na de bevrijding vrijwel geen aandacht voor de jodenvervolging, dit paste niet in het verhaal van heldenmoed en nationale eenheid. Niemand wilde écht terugkijken op de verschrikkingen van het recente verleden. Voor de voormalige concentratiekampen in Nederland was dan ook weinig aandacht en zij kregen vrij snel een andere functie.
Ook voormalig Kamp Westerbork werd in de jaren zestig steeds verder afgebroken. De barakken, die vanaf de jaren vijftig waren gebruikt als Molukkenkamp, moesten wijken voor de sterrenwacht, die er in 1967 de eerste radiotelescoop plaatste. ‘Dus toen in 1983 het Herinneringscentrum Kamp Westerbork opende, was er weinig van het kamp over’, zegt Van der Laarse vanachter zijn bureau.
De herinneringscentra bij de Nederlandse nazikampen zoals we die nu kennen, zijn pas na de jaren negentig ontstaan. Dat had volgens Van der Laarse alles te maken met de oorlog in Joegoslavië, die in 1991 uitbrak. ‘Daardoor nam de holocaustherdenking een enorme vlucht. Wat nooit weer zou gebeuren, het uitmoorden van hele bevolkingsgroepen, gebeurde toch weer. En nog wel op Europees grondgebied.’
Bij overheden kwam het besef dat het noodzakelijk was om de holocaust actief te herdenken. Het resulteerde in 2000 in de Stockholm Declaratie, waarin alle Europese regeringen werden verplicht om de holocaust te erkennen, musea te stichten ter educatie en onderzoek te verrichten. ‘De bestaande herinneringscentra zoals in Westerbork en Vught, dat in 1990 werd geopend, hebben sterk geprofiteerd van het geld dat beschikbaar kwam. En ook Kamp Amersfoort werd in 2000 een museum. In feite zijn die kampen dus pas heel laat gemusealiseerd.’
En Kamp Erika? ‘Kamp Erika viel daarbuiten, want het was geen holocaustkamp’, zegt Van der Laarse. ‘Het past eigenlijk in geen enkel narratief. Het past niet in het naoorlogse verzetsnarratief, want er zaten, met uitzondering van de laatste periode, geen verzetsstrijders. En tegelijkertijd is het ook nooit een jodenkamp geweest.’ Daarom is Kamp Erika niet meegenomen in de groeiende aandacht voor de holocaust.
Maar dat is niet het hele verhaal. ‘Kamp Erika valt natuurlijk ook buiten onze collectieve herinnering omdat het een Nederlands kamp was, omdat alle bewakers Nederlanders waren’, stelt Van der Laarse. ‘We wíllen het ons helemaal niet herinneren.’
Aan de andere kant van het O-veldje waar mijn camper staat is een oud amfitheater. Dat stamt nog uit de jaren dertig, toen het kamp een ontmoetingsplek was voor die kleurrijke theosofen vanuit de hele wereld. De spiritueel leider Krishnamurti hield hier zijn toespraken. Tegenwoordig wordt het podium gebruikt voor voorstellingen voor kinderen die op de camping staan.
Bij het podium staat een informatiepaal over de geschiedenis van deze plek. Ze hebben dus tóch wat historische informatie, denk ik. Weliswaar een beetje verstopt, maar het is beter dan niets. Ik druk op de knop om te luisteren wat ze over Kamp Erika zeggen. Uit de luidsprekers schalt een soort schelle filmmuziek. Een vrouwenstem vertelt met gedragen stem: ‘Gegroet Caesar. Zij die gaan sterven groeten u. Een amfitheater in Ommen, gladiatoren en jachtpartijen’, klinkt de nogal bizarre tekst als je bedenkt dat we op een voormalig concentratiekamp staan. ‘Nee hoor’, zo gaat de stem verder. ‘Zo spannend is de geschiedenis van dit amfitheater nou ook weer niet. Maar desalniettemin heeft het kleine amfitheater hier op de Besthmenerberg wel een bijzondere geschiedenis.’ De rest van het geluidsfragment vertelt het verhaal van Krishnamurti en het sterkamp dat op deze plek was gevestigd. ‘Het waren bijzondere tijden’, besluit de stem, waarop het fragment weer eindigt met de filmmuziek.
Geen woord over Kamp Erika.
(Tegenwoordig heet de camping Ommerland)
Deze voorpublicatie is een compilatie van fragmenten uit het boek Kamp Erika: Het oorlogsverhaal van mijn opa en het Nederlandse kamp dat verzwegen werd (Atlas Contact), dat verschijnt op 14 april. Deze productie kwam tot stand met hulp van Stichting Amarte Fonds en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.