De vergadering van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), midden april 2000, bracht veel van de demonstranten die in de voorbije herfst de bijeenkomst van de Wereldhandels organisatie in Seattle verstoorden, naar Washington DC. De betogers beweerden dat het IMF arrogant is, dat het niet echt luistert naar de ontwikkelingslanden die het verondersteld wordt te helpen, dat het gesloten is en afgeschermd van democratische verantwoording. Ze vinden dat de economische remedies van het IMF de zaken vaak alleen maar erger maken en vertraging ombuigen naar recessie, en recessie naar depressie.
Ergens hadden ze gelijk. Ik was chef-econoom van de Wereldbank van 1996 tot november 1999, tijdens de zwaarste economische wereldcrisis van de voorbije halve eeuw. Ik zag hoe het IMF, in tandem met de Amerikaanse Treasury, reageerde. En ik was ontzet.

De wereldwijde economische crisis begon in Thailand op 2 juli 1997. De landen van Oost-Azië waren net uit drie miraculeuze decennia gekomen, waarin de inkomens pijlsnel de hoogte ingingen, de volksgezondheid erop vooruitging en de armoede drastisch terugviel. Niet alleen was de geletterdheid nu algemeen verspreid, maar in de internationale wetenschaps- en wiskunde-examens deden die landen het beter dan de Verenigde Staten. Sommige kenden in dertig jaar tijd geen enkel jaar van recessie.
Maar het zaad van de rampspoed was al gezaaid. In het begin van de jaren negentig hebben de landen in Oost-Azië hun financiële en kapitaalmarkten geliberaliseerd. Niet omdat ze meer fondsen dienden aan te trekken (de spaarquote bedroeg reeds dertig procent of meer), maar omwille van de internationale druk, onder meer vanwege het Amerikaanse Treasury Department. Die veranderingen brachten een stortvloed van korte-termijnkapitaal op gang, het soort van kapitaal dat uit is op rendement de volgende dag, week of maand, in tegenstelling tot lange-termijninvesteringen in zaken als fabrieken.
In Thailand droeg dat korte-termijnkapitaal bij tot een onhoudbare vastgoed-boom. Maar, zoals mensen in de hele wereld (ook de Amerikanen) intussen geleerd hebben, spat elke vastgoedbel uiteindelijk uiteen, vaak met desastreuze gevolgen. Net zo snel als het kapitaal binnenstroomde, vloeide het ook weer buiten. En wanneer iedereen op hetzelfde moment probeert zijn geld terug te trekken, dan schept dat een — zwaar — economisch probleem.
De laatste reeks financiële crises dateerde op dat moment van de jaren tachtig in Latijns-Amerika, toen opgeblazen openbare deficits en lakse monetaire politiek leidden tot een op hol geslagen inflatie. Toen had het IMF terecht budgettaire versobering (begrotingen in evenwicht) opgelegd, evenals een strakker monetair beleid. Het eiste dat de betrokken regeringen een dergelijk beleid zouden volgen als voorwaarde om hulp te krijgen. In 1997 legde het IMF Thailand dezelfde eisen op. Soberheid, zo verklaarden de leiders van het Fonds, zou het vertrouwen in de Thaise economie herstellen. Naarmate de crisis zich uitbreidde naar andere landen in Oost-Azië en zelfs toen de aanwijzingen van het mislukken van het beleid zich opstapelden, gaf het IMF nauwelijks een krimp. Het bleef hetzelfde medicijn uitdelen aan elke noodlijdende natie die zich aan zijn deur vertoonde.
Dat was een vergissing. In de eerste plaats boekten de Oost-Aziatische landen, in tegenstelling tot de landen in Zuid-Amerika, reeds overschotten op hun begrotingen. In Thailand stapelde de overheid zelfs zulke grote overschotten op dat ze in feite de economie de broodnodige investeringen ontzegde in onderwijs en infrastructuur — allebei noodzakelijk voor de economische groei. De Oost-Aziatische landen voerden ook al een strak monetair beleid: de inflatie was laag en daalde nog (in Zuid-Korea bijvoorbeeld bedroeg de inflatie een eervolle vier procent). Het probleem bestond niet in ondoordacht beleid, zoals in Latijns-Amerika, het probleem lag bij een onvoorzichtige privé-sector — al die bankiers en ontleners, bijvoorbeeld, die op de vastgoedzeepbel gokten.

Ik vreesde dat in die omstandigheden soberheidsmaatregelen de economieën van Oost-Azië niet zouden doen heropleven, maar ze integendeel in een recessie of zelfs een depressie zouden storten. Ik vreesde dat hoge interestvoeten de zwaar in het krijt staande Oost-Aziatische ondernemingen zouden ver nietigen en zouden leiden naar meer faillissementen en wanbetalingen. Ik vreesde dat een beperking van de overheids uitgaven de economie alleen maar verder zou doen krimpen.
Toen begon ik te lobbyen om dat beleid te veranderen. Ik sprak met Stanley Fischer, een eminente voormalige econo mieprofessor van het Massachusetts Institute of Technology (MIT) en gewezen chef-econoom van de Wereldbank, die de eerste adjunct-directeur-generaal van het IMF geworden was. Ik had ook ontmoetingen met collega-economen van de Wereldbank die eventueel over contacten of invloed beschikten binnen het IMF, en ik moedigde hen aan er alles aan te doen om de bureaucratie van het IMF in beweging te krijgen.
Het bleek gemakkelijk om de mensen bij de Wereldbank te overtuigen van mijn analyse, maar de zienswijzen binnen het IMF wijzigen was een zo goed als onmogelijke taak. Toen ik sprak met hooggeplaatste ambtenaren van het IMF en hen bijvoorbeeld uitlegde dat hoge interesten het aantal faillissementen zouden kunnen doen toenemen, en het dus nog moeilijker zouden maken om het vertrouwen in de economieën van Oost-Azië te herstellen, reageerden ze eerst afwijzend.
Toen ze er niet in slaagden om met tegenargumenten voor de dag te komen, trokken ze zich terug achter een andere respons: ik moest eens weten hoeveel druk er werd uitgeoefend door de raad van bestuur van het IMF, het orgaan dat wordt aangesteld door de ministers van Financiën van de hoogontwikkelde industrielanden en dat alle IMF-leningen goedkeurt.
Wat ze probeerden te zeggen: de raad had de neiging om zelfs nog strenger te zijn en zij oefenden eigenlijk een matigende invloed uit. Mijn vrienden, de directeurs-generaal, vertelden me dat zij degenen waren die onder druk werden gezet. Dat was erg vervelend, niet omwille van de inertie van het IMF, maar omdat alles zich achter gesloten deuren afspeelde, en het dus onmogelijk was te weten waar precies de obstakels voor verandering lagen. Was het de directie die de bestuurders achter de veren zat, of omgekeerd? Ik weet het nog altijd niet zeker.
Uiteraard verzekerde iedereen op het IMF me dat ze flexibel zouden zijn: indien hun beleid openlijk tegenstrijdig bleek en de Oost-Aziatische economieën dieper in de recessie duwde, zouden ze hun beleid wijzigen. Dat deed koude rillingen langs mijn rug lopen. Een van de eerste lessen die economen hun studenten meegeven is nu net dat lags belangrijk zijn: het duurt twaalf tot achttien maanden vooraleer een verandering in monetair beleid (een verhoging of verlaging van de interesten) volledig uitwerking krijgt. Toen ik in het Witte Huis werkte als voorzitter van de Council of Economic Advisers, besteedden we al onze energie aan het voorspellen waar de economie naartoe zou gaan, opdat we zouden weten welk beleid we voor het heden dienden aan te bevelen. In de achtervolging gaan zou het toppunt van dwaasheid zijn geweest. En dat was precies wat de IMF-ambtenaren zich voornamen te doen.

Het IMF houdt ervan om zijn zaakjes af te wikkelen zonder dat buitenstanders al te veel vragen stellen. In theorie steunt het IMF democratische instellingen in de landen waaraan het bijstand verleent, maar in de praktijk ondermijnt het Fonds het democratisch proces door een bepaald beleid op te leggen.
Officieel legt het IMF natuurlijk niets op, het onderhandelt over de voorwaarden om steun te verkrijgen. Maar al de macht zit bij die onderhandelingen aan één kant — die van het IMF — en het Fonds gunt zelden de tijd om tot de opbouw van een consensus of zelfs maar een brede consultatie te komen met ofwel het parlement ofwel de burgerlijke maatschappij. Soms laat het IMF de schijn van openheid zelfs helemaal varen en onderhandelt het rond geheime afspraken.
Wanneer het IMF besluit een land te steunen, stuurt het een missie van economen op pad. Vaak ontbreekt het die economen aan uitgebreide ervaring met dat land en beschikken ze waarschijnlijk over meer informatie uit de eerste hand over de vijfsterrenhotels die er te vinden zijn, dan over de dorpen die er over het platteland verspreid liggen. Ze werken hard en zitten nachtenlang gebogen over de cijfers. Maar ze hebben een onmogelijke taak. Ze worden binnen een periode van dagen of hoogstens weken belast met de uitwerking van een samenhangend programma dat rekening houdt met de noden van het land. Het behoeft geen betoog dat een beetje cijferwerk zelden een duidelijk beeld oplevert voor de ontwikkelingsstrategie van een heel land. Bovendien blijkt het cijferwerk niet altijd bijster goed.
Vaak vertonen de wiskundige modellen die het IMF gebruikt, gebreken of zijn ze achterhaald. Critici beschuldigen de instelling ervan de economie te benaderen als met een deegsnijder. Ze hebben gelijk. Van dergelijke landenteams is overigens bekend dat ze reeds voor hun eigenlijk bezoek ontwerprapporten opstellen. Ik heb verhalen gehoord over een ongelukkig voorval, toen leden van een team grote delen van de tekst voor het rapport van een land kopieerden en ze zonder verpinken overbrachten in een ander. Het zou hen nog gelukt zijn ook, ware het niet dat de zoek-en-vervangfunctie van hun tekstverwerker niet goed werkte en dat de naam van het oorspronkelijke land op een paar plaatsen was blijven staan. Foutje!
Het is niet juist dat de IMF-economen zich niets aantrekken van de burgers in de ontwikkelingslanden. Maar de oudere mannen die het personeel van het Fonds uitmaken — en in meerderheid zijn dat oudere mannen — doen alsof ze Rudyard Kiplings Last van de Blanke Man op de schouders torsen. De experts van het IMF zijn ervan overtuigd dat ze slimmer, meer geschoold en minder politiek gemotiveerd zijn dan de economen in de landen die ze bezoeken. Maar in feite zijn de economische leiders van die landen vrij goed en in vele gevallen slimmer en beter opgeleid dan het IMF-personeel, dat niet zelden bestaat uit derderangsstudenten van eersteklasuniversiteiten (geloof me, ik heb gedoceerd aan de universiteit van Oxford, MIT, Stanford University, Yale University en Princeton University, en het IMF slaagde er haast nooit in om het even welke van de beste studenten te rekruteren). Vorige zomer gaf ik een college in China over het concurrentiebeleid in de telecommunicatie. Ten minste drie Chinese economen onder het publiek stelden vragen die even gesofisticeerd waren als vragen die de meest schrandere geesten in het Westen zouden stellen.

Naarmate de tijd verstreek, steeg mijn frustratie. Men zou kunnen verwachten dat de Wereldbank, omdat ze miljarden dollars bijdroeg aan de reddingspakketten, haar stem zou kunnen laten horen. Maar ze werd al even resoluut genegeerd als de mensen in de getroffen landen. Het IMF beweerde dat het van de Oost-Aziatische landen alleen vroeg om hun begroting in evenwicht te brengen in tijden van recessie. Alleen? Had de regering-Clinton niet pas een zwaar gevecht met het Congres uitgevochten om een amendement ten voordele van een evenwichtsbegroting in de VS af te wenden? En was het centrale argument van de regering niet geweest dat, wanneer een land geconfronteerd wordt met een recessie, een beetje overbesteding door de overheid noodzakelijk kon zijn? Dat is overigens wat ik en de overige economen onze studenten al zestig jaar aanleren. Een student die het antwoord van het IMF had ingediend op de examenvraag: wat dient de houding van Thailand ten opzichte van zijn begroting te zijn als het land te kampen krijgt met een economische baisse?, zou een onvoldoende gekregen hebben.
Naarmate de crisis zich uitbreidde naar Indonesië, werd ik steeds meer verontrust. Nieuw onderzoek bij de Wereldbank toonde aan dat een recessie in een etnisch zo gespleten land allerlei vormen van sociale en politieke beroering kon veroorzaken. Eind 1997 legde ik, op een bijeenkomst van ministers van Financiën en gouverneurs van centrale banken in de Maleisische hoofdstad Kuala Lumpur, een zorgvuldig geformuleerde verklaring af die door de Wereldbank vooraf doorgelicht was en waarin ik aanvoerde dat het buitensporige monetaire en budgettaire soberheidsprogramma in Indonesië zou kunnen leiden tot politieke en sociale strubbelingen.
Andermaal bleef het IMF op zijn standpunt staan. De directeur-generaal van het Fonds, Michel Camdessus, zei daar wat hij ook al in het openbaar had verklaard: Oost-Azië moest het maar uitzweten, net als Mexico gedaan had. Verder wees hij erop dat, ondanks de pijn op korte termijn, Mexico sterker te voorschijn gekomen was uit die ervaring.
Dat was een absurde vergelijking. Mexico had zich niet hersteld omdat het door het IMF verplicht was om een zwak financieel systeem te versterken, dat nog jaren na de crisis zwak bleef. Het herstel kwam er door een impuls van de export naar de VS, die zijn oorsprong vond in de economische boom in de VS en in de uitwerking van het handelsverdrag Nafta. De belangrijkste handelspartner van Indonesië daarentegen was Japan, dat diep in de put zat. Bovendien was Indonesië politiek en sociaal gezien veel explosiever dan Mexico, en sleepte het een veel langere geschiedenis van etnische twisten met zich mee. Een heropleving van die twisten zou een massale kapitaalvlucht ontketenen (die nog vergemakkelijkt zou worden door de soepeler restricties op deviezenstromen, aanbevolen door het IMF).
Maar die argumenten deden er geen van alle toe. Het IMF ging onverwijld door en vroeg een vermindering van de overheidsuitgaven. Op die manier werden subsidies voor basisbehoeften als voeding en brandstof geschrapt, net op het moment dat door het soberheidsbeleid dergelijke subsidies meer dan ooit dringend gewenst waren.

Januari 1998 was het zo erg geworden dat de vice-president voor Oost-Azië van de Wereldbank, Jean-Michel Severino, het gevreesde r-woord (recessie) en d-woord (depressie) in de mond nam om de economische catastrofe in Azië te omschrijven.
Lawrence Summers, toen vice-minister van Financiën, ging tegen Severino tekeer omdat die de zaken slechter voorstelde dan ze waren. Maar was er wel een andere manier om te beschrijven wat er aan de hand was? Het nationaal product in de betrokken landen viel terug met zestien procent of meer. De helft van de ondernemingen in Indonesië was virtueel bankroet of daaromtrent. Het gevolg was dat het land zelfs niet kon profiteren van de exportmogelijkheden die door de lagere wisselkoersen geboden werden. De werkloosheid swingde de pan uit tot het tienvoudige en de reële lonen zakten in elkaar.
Dat alles gebeurde in landen waar er geen vangnetten bestonden. Niet alleen deed het IMF er niets aan om het vertrouwen in de economie te herstellen in Oost-Azië, het ondermijnde tevens het sociale weefsel in de regio. En toen, in de lente en zomer van 1998, verspreidde de crisis zich tot buiten Azië, tot in het meest explosieve land van allemaal, Rusland.

De catastrofe in Rusland had met de catastrofe in Azië een aantal basiskenmerken gemeen, niet in het minst de rol die het IMF en de US Treasury speelden bij de uitlokking ervan. Maar in Rusland was dat uitlokken al veel vroeger begonnen. Na de val van de Berlijnse Muur waren er twee denkrichtingen ontstaan rond de overgang van Rusland naar de markteconomie. De ene school, waartoe ook ik behoor, omvatte een mengeling van experts van die regio, Nobelprijswinnaars als Kenneth Arrow en anderen. Die groep legde de nadruk op het belang van de institutionele structuur binnen een markteconomie — variërend van juridische structuren om contracten te doen naleven, tot regelgevende structuren om het financieel systeem te doen draaien. Arrow en ik hadden deel uitgemaakt van een werkgroep van de National Academy of Sciences, die een decennium eerder met de Chinezen al gediscussieerd had over hun overgangsstrategie.
We legden de nadruk op het belang de concurrentie aan te moedigen, boven het privatiseren van staatsondernemingen, en we toonden ons voorstander van een meer geleidelijke overgang naar de markteconomie (hoewel we het erover eens waren dat van tijd tot tijd harde maatregelen nodig zijn om hyperinflatie te vermijden).
De tweede groep bestond grotendeels uit macro-economen wier geloof in de markt niet bepaald werd door een voldoende groot begrip van de subtiliteiten die eraan ten grondslag liggen, maar eerder door voorwaarden om de markt efficiënt te laten werken. Die economen wisten doorgaans weinig af van de geschiedenis en de details van de Russische economie, en ze vonden ook dat ze die kennis niet nodig hadden. De grote kracht — en uiteindelijk ook de grote zwakte — van de economische doctrines waarop zij steunden, is dat doctrines universeel zijn — of behoren te zijn. Instellingen, geschiedenis of zelfs inkomensverdeling doen helemaal niet ter zake.
Goede economen kennen de universele waarheden en zijn in staat om verder te kijken dan het bos van feiten en details dat die waarheden aan het oog onttrekt. De universele waarheid is dat een schoktherapie wel degelijk werkt voor landen die zich in een overgangsstadium naar de vrije-markteconomie bevinden. Hoe sterker het medicijn (en hoe pijnlijker de reactie), des te sneller het herstel. Dat is althans de argumentatie.
Jammer genoeg voor Rusland heeft deze laatste school het debat in het Treasury Department en in het IMF gewonnen. Of, beter gezegd, het Treasury Department en het IMF zorgden ervoor dat er geen open debat kwam en volgden blindelings de tweede route. Wie daartegen gekant was, werd gewoonweg niet geraadpleegd of in ieder geval niet voor lang. In de Council of Economic Advisers bijvoorbeeld, zetelde een briljant econoom, Peter Orszag, die nog had gediend als adviseur bij de Russische regering en had samengewerkt met een heleboel jonge economen die er nu invloedrijke posities bekleden. Hij was precies het type persoon wiens expertise de Treasury en het IMF nodig hadden. Maar ze raadpleegden hem haast nooit, misschien omdat hij te veel wist.

Bij de Russische verkiezingen van december 1993 deelden de kiezers rake klappen uit aan de hervormingsgezinden, die nog altijd van de slag moeten bekomen. Strobe Talbott, die toen toezicht hield op de niet-economische aspecten van het Russische beleid, gaf toe dat Rusland «te veel schok en te weinig therapie» te verwerken had gekregen. De schok had Rusland hoegenaamd niet dichter bij de echte markteconomie gebracht. De haastige privatisering waarmee Moskou opgezadeld werd door het IMF en de Treasury, had een kleine groep oligarchen in staat gesteld om zich meester te maken van de activa van de staat.
Het IMF en de Treasury hadden Ruslands economische incentives wel degelijk aangesnoerd, maar op de verkeerde manier. Door onvoldoende aandacht te besteden aan een institutionele infrastructuur die de markteconomie zou toelaten op te bloeien, en door de kapitaalbewegingen naar en vanuit Rusland te vergemakkelijken, legden het IMF en de Treasury de fundamenten voor de plundering door de oligarchen. Terwijl het de regering aan geld ontbrak om de gepensioneerden te betalen, stuurden de oligarchen het geld dat ze door de uitverkoop van activa en van de natuurlijke rijkdommen van het land verkregen hadden, naar Zwitserse en Cypriotische bankrekeningen.
De VS waren verwikkeld in die verschrikkelijke ontwikkelingen. Halverwege 1998 liet Summers — die spoedig zou worden benoemd tot Robert Rubins opvolger als minister van Financiën — zich in het openbaar zien met Anatoly Chubais, de hoofdarchitect van Ruslands privatisering. Daardoor leek het erop dat de VS zich schaarden naast dezelfde machten die de Russische bevolking lieten verpauperen. Geen wonder dat de anti-Amerikaanse gevoelens zich als een lopend vuurtje verspreidden.
Niettegenstaande Talbotts toegeving bleven de ware gelovers in de Treasury en het IMF beweren dat het probleem niet bestond uit te veel therapie, maar uit te weinig schok. Maar halverwege de jaren negentig was de Russische economie nog steeds niet hersteld. De productie daalde met de helft. Waar vroeger slechts twee procent van de bevolking in armoede leefde, zelfs op het einde van het ellendige sovjettijdperk, zorgde de hervorming ervoor dat dit nu vijftig procent was. Meer dan de helft van de Russische kinderen leeft nu onder de armoedegrens. De Treasury en het IMF hebben nog maar pas toegegeven dat er te weinig aandacht werd besteed aan de therapie, maar ze beweren nu ook dat ze dat altijd al gezegd hebben.
Intussen bevindt Rusland zich nog altijd in een hopeloze situatie. Hoge olieprijzen en de lang afgehouden devaluatie van de roebel hebben het weer wat vaste grond onder de voeten gegeven, maar de levensstandaard ligt ver onder het niveau van het begin van de overgang. Het land wordt geplaagd door enorme ongelijkheden, en de meeste Russen, door hun ervaringen verbitterd geworden, hebben het vertrouwen in de vrije markt verloren. Een substantiële terugval van de olieprijzen kan de bescheiden vooruitgang die tot nu toe werd geboekt, weer ongedaan maken.
Dan staat Oost-Azië er beter voor, ook al worstelt het nog. Bijna veertig procent van de Thaise leningen is nog steeds niet afbetaald. Indonesië zit nog in een diepe recessie. De werkloosheidsgraad ligt overal veel hoger dan voor de crisis, zelfs in de best presterende economie uit de wijde regio, die van Korea.
Propagandisten van het IMF voeren aan dat het einde van de recessie het gevolg is van de doeltreffendheid van het beleid van de instelling. Nonsens. Aan elke recessie komt uiteindelijk een einde. Het IMF heeft de Oost-Aziatische recessie dieper, langer en moeilijker gemaakt. Thailand, dat de voorschriften van het IMF het nauwkeurigst opvolgde, deed het slechter dan Maleisië en Zuid-Korea, die allebei een meer onafhankelijke koers voeren.
Ik krijg vaak de vraag hoe het mogelijk is dat slimme, ja zelfs briljante mensen zo'n slecht beleid hebben kunnen uitwerken. Een van de redenen is alvast dat die slimme mensen geen gebruikmaakten van schrandere economie. Steeds opnieuw stond ik ervan versteld hoe achterhaald en hoe onaangepast aan de realiteit de modellen waren die de economen uit Washington hanteerden. Micro-economische fenomenen, zoals faillissementen en de vrees voor wanbetalingen, stonden bij de crisis in Oost-Azië centraal. Maar in de macro-economische modellen die gebruikt werden om de crisis te analyseren, werden de faillissementen op microniveau niet opgenomen.

Slechte economie vormde echter slechts een symptoom van het ware probleem: geheimdoenerij. Slimme mensen zijn sneller geneigd om domme dingen te doen wanneer ze zichzelf afschermen van kritiek en advies van buiten af. Als er iets is wat ik in mijn carrière heb geleerd, dan is het dat openheid van essentieel belang is in die gebieden waar het het meest aankomt op expertise. Indien het IMF en de Treasury een nauwkeuriger toezicht hadden toegelaten, dan was hun dwaasheid veel sneller aan licht gekomen.
Critici aan de rechterzijde, zoals Martin Feldstein, de voorzitter van Reagans Council of Economic Advisers, en George Schultz, Reagans minister van Financiën, hebben zich bij Jeff Sachs, Paul Krugman en mezelf gevoegd om die politiek te veroordelen. Maar vermits het IMF volhield dat zijn beleid onberispelijk was en er geen institutionele structuur bestond om het te dwingen te luisteren, haalde onze kritiek weinig uit.
Nog beangstigender was het dat interne critici — vooral degenen die rechtstreeks democratische verantwoording dienden af te leggen — in het ongewisse gelaten werden. Het Treasury Department is zo arrogant als het om zijn economische analyses en voorschriften gaat dat het vaak streng — veel te streng — controleert wat zelfs de president onder ogen krijgt.
Een open discussie zou fundamentele vragen opgeroepen hebben, die nog altijd weinig aandacht krijgen in de Amerikaanse pers. In hoeverre drukten het IMF en de Treasury beleidslijnen door die in wezen bijdroegen tot de stijging van de globale economische volatiliteit? (De Treasury drukte in 1993 de liberalisering in Korea door, ondanks de weerstand van de Council of Economic Advisers; de Treasury won de interne strijd in het Witte Huis, maar Korea en de rest van de wereld betaalden daarvoor een hoge prijs.)
Was bepaalde harde kritiek van het IMF betreffende Oost-Azië misschien bedoeld om de aandacht af te leiden van de eigen schuld van de instelling? En de belangrijkste vraag: hebben Amerika en het IMF maatregelen doorgedrukt omdat wij, of zij, geloofden dat ze Oost-Azië zouden helpen, of was het omdat we dachten dat ze de financiële belangen van de VS en de geïndustrialiseerde wereld zouden dienen? En, indien we ervan overtuigd waren dat onze beleidsmaatregelen Oost-Azië zouden helpen, waar waren daarvoor dan de bewijzen? Als deelnemer aan die debatten heb ik de bewijzen onder ogen gekregen. Er waren er geen.

Sinds het einde van de Koude Oorlog is er een enorme macht gevloeid naar de mensen die belast werden met de verspreiding van het evangelie van de markt naar alle uithoeken van de wereld. Die economen, bureaucraten en ambtenaren handelen in de naam van de Verenigde Staten en andere geavanceerde industrielanden. Toch spreken ze een taal die slechts weinig doorsnee burgers begrijpen en die weinig beleidslieden geneigd zijn te vertalen. Het economische beleid vormt vandaag wellicht het belangrijkste onderdeel van de wisselwerking tussen de VS en de rest van de wereld. Niettemin is de cultuur van internationale economische politiek in de machtigste democratie ter wereld niet democratisch.
Dat is wat de betogers buiten de vergadering van het IMF trachtten te zeggen. Natuurlijk is de straat niet de meest geschikte plek om die erg ingewikkelde kwesties te bespreken. Sommige betogers waren net zomin geïnteresseerd in een open debat als de ambtenaren van het IMF. En lang niet alles wat de betogers verkondigden, was terecht. Maar indien de mensen die we het management van onze wereldeconomie toevertrouwen — met name het IMF en het Treasury Department — de dialoog niet aangaan en de kritiek niet ter harte nemen, zullen de zaken erg fout blijven lopen. Ik heb het al eens meegemaakt.

_Uit: The New Republic

Joseph Stiglitz is professor economie (met verlof) aan de universiteit van Stanford en senior fellow van het Brookings Institution. Van_
1997 tot eind 1999 was hij chef-econoom en vice-president van de Wereldbank. Hij zetelde in de Council of Economic Advisers van de Amerikaanse president van 1993 tot 1997.