
Liberalisme lijkt een signaalwoord te zijn geworden voor ontevredenheid met de status quo. Althans, dat is wat de recente oogst van kritische reflecties op het liberalisme suggereert. Waar het liberalisme niet zo gek lang geleden vooral diende als aanduiding voor een politieke orde die allerlei kostbare verworvenheden met zich draagt – rechtsstatelijkheid, mensenrechten, pluralisme – vormt het nu steeds vaker het scharnierpunt van fundamentele maatschappij- en elitekritiek.
Natuurlijk kwam die kritiek altijd al van rechts en echoot die aan die kant van het spectrum ook vandaag nog steeds, bijvoorbeeld in het veel besproken Why Liberalism Failed (2018) van de conservatieve politicoloog Patrick Deneen. Maar het klinkt nu ook steeds vocaler op links. Linkse critici bevragen de centrale leerstukken van het liberalisme niet alleen in sociaal-economisch opzicht, in de vorm van Thomas Piketty’s aanval op het heilige huisje van het privé-bezit (vermogen), maar ook in bredere zin – deels door een herontdekking van schrijvers en denkers die dat in de vorige eeuw al deden. Recent schreef de Indiase denker Pankaj Mishra in Bland Fanatics: Liberals, Race and Empire (2020) onder andere over het beperkte liberale vrijheidsbegrip en de kromme geschiedopvatting die het liberalisme blind maakt voor allerlei structurele vormen van ongelijkheid en racisme waar het zelf ook een aandeel in heeft.
Ook de apologieën van het liberalisme stapelen zich op. Sommige daarvan zijn bescheiden, zoals Adam Gopniks A Thousand Small Sanities: The Moral Adventure of Liberalism, andere zelfkritisch (of een poging daartoe) zoals Last Best Hope van George Packer. En nu dan heeft ook Francis Fukuyama, wiens befaamde The End of History als een vlaggenschip voor het post-’89-triomfalisme werd gezien, zich in het debat gemengd. Het liberalisme en zijn schaduwzijden is zowel een reflectie op de tekortkomingen van het liberalisme als ordenende ideologie en vorm van politiek bestuur als een ultieme verdediging ervan tegenover de aanvallen van populistisch rechts en wat hij een ‘vernieuwd progressief links’ noemt.
Fukuyama’s naam zal altijd verbonden blijven aan The End of History, maar de toon in Het liberalisme en zijn schaduwzijden is heel anders. Er staat iets op het spel. Al geruime tijd maken liberale democratieën vrijwel overal een terugtrekkende beweging. Politieke en burgerlijke vrijheden staan onder druk. Niet voor niets spreekt het Amerikaanse Freedom House van een wereldwijde liberaal-democratische ‘recessie’.
Op rechts is de dreiging het grootst, met name omdat het ook uitvoerende macht naar zich toe weet te trekken. Het verhaal is bekend. Autocratische populisten als Donald Trump, Viktor Orbán en Jair Bolsonaro tasten de instituties aan die het fundament van liberale democratieën moeten vormen, van onafhankelijke rechtspraak en media tot het geheel van instellingen dat machtenscheiding en checks and balances kan garanderen. Daarmee oogsten ze wat een nieuw-rechtse ideologie nu al twee decennia zaait. Inmiddels hebben de erfgenamen van die ideologie voldoende zelfvertrouwen opgebouwd om de basis van het liberalisme als bestuursvorm ter discussie te stellen en, als het daartoe de kans krijgt, af te breken.
Anderzijds wijst Fukuyama met een beschuldigende vinger naar een ‘vernieuwd progressief links’. De kritiek op het liberalisme van die kant van het spectrum resulteert vooral in de constatering dat het simpelweg zijn verwachtingen niet waarmaakt. Het belijdt idealen met de mond maar is als puntje bij paaltje komt niet in staat of onwillig om werkelijke vrijheid en werkelijke gelijkwaardigheid, zeker voor minderheden, tot stand te brengen. Het kan met verve formele grondrechten verdedigen, zoals gelijkheid voor de wet en de vrijheid van meningsuiting, maar het ontbreekt het liberalisme aan de taal om uitsluiting en discriminatie te problematiseren die dieper gaan dan ‘slechts’ een formele schending van die grondrechten.
Bovendien beschikt het over te weinig intellectuele middelen om uit naam van vrijheid en gelijkwaardigheid wezenlijke systeemkritiek te geven – kapitalismekritiek dus – tot grote onvrede van met name Generation-Z-activisten die het liberalisme om die reden wegzetten als een gedateerde ‘boomer’-ideologie. Pleisters op de ergste wonden die ons economisch systeem veroorzaakt zijn niet genoeg, vinden zij, er is juist behoefte aan een wezenlijk alternatief. Niet voor niets wint onder Gen-Z’ers het democratisch-socialisme waar onder anderen Bernie Sanders vurig voor pleit weer aan invloed.
Dus beide flanken, van populistisch rechts en een ‘vernieuwd progressief links’, vinden het liberalisme tekortschieten. Maar om daar een antwoord op te kunnen formuleren moet het liberalisme volgens Fukuyama niet plots een nieuwe jas aantrekken. Het moet juist zijn ‘klassieke’ wortels herontdekken – gelijke individuele rechten, tolerantie en het faciliteren van diversiteit – zoals die sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw door Locke, Hobbes en andere liberale grondleggers werden geformuleerd.
Die terugkeer naar de basis vraagt om liberale ‘matiging’. Want het tot in extremis doorvoeren van zijn eigen idealen heeft uiteindelijk gezorgd voor een vruchtbare voedingsbodem voor zijn opponenten – een retorische truc die Fukuyama de ruimte geeft om van zijn onderwerp zowel het probleem als de oplossing te maken. Het liberalisme heeft zich vergaloppeerd, maar kan zijn hegemonie opnieuw vestigen als het zichzelf beteugelt.
Stapsgewijs loopt Fukuyama liberale ideeën langs die in zijn ogen te ver zijn doorgevoerd, het liberalisme hebben weggeleid van zijn fundament en de basis zouden zijn geweest voor de brede tegenreactie op links en rechts. Zo richt hij zijn pijlen op het neoliberalisme dat ongelijkheid in de hand werkt en er een dogmatisch geloof in een zo minimaal mogelijk gereguleerde markt op nahoudt. Die in ieder geval op links breed aanvaarde kritiek komt alleen rijkelijk laat – al zou je kunnen zeggen: beter laat dan nooit – en boet wat dat betreft aan urgentie in. Fukuyama weet helder te beschrijven hoe de wind sinds de financiële crisis van 2008 is gaan draaien en de zwakheden van het marktdenken blootlegde, maar het debat heeft zich al verder ontwikkeld. Het is niet voor niets dat in academische kringen, maar ook daarbuiten, al het einde van de neoliberale ‘orde’ wordt gemarkeerd, de what’s next?-vraag wordt gesteld en dat er, zelfs in de Verenigde Staten, (voorzichtig) een discours van postkapitalistische alternatieven op gang gekomen is.
Maar uiteindelijk mist Fukuyama, zou je denken, op een fundamenteler niveau de kern van de zaak. Zijn referentiekader lijkt nog steeds de oude tegenstelling tussen markt en staat, waarbij het neoliberalisme vooral ‘pro-markt’ zou zijn. Fukuyama geeft enkele voorbeelden van deregulering en privatisering (zoals de Mexicaanse telecommunicatie en de Amerikaanse hypotheekmarkt) die illustreren hoe een afwezige staat tot een op hol geslagen markt leidt. Maar die tegenstelling uit het klassieke liberalisme ontneemt hem het zicht op de betekenis van de neo-liberale ideologie. Die draait nu juist om een bondgenootschap tussen de markt en een staat die heel actief wetten en regels maakt om de onbelemmerde concurrentie van de markt te beschermen en bestaande verhoudingen van bezit en kapitaal in stand te houden – een gedachte die breeduit is verkend door historicus Quinn Slobodian in Globalists: The End of Empire and the Birth of Neoliberalism, en in Nederland door Bram Mellink en Merijn Oudenampsen in Neoliberalisme: Een Nederlandse geschiedenis. Van belang is niet zozeer de afwezigheid van de staat als wel veeleer de rol van de staat en de belangen die hij dient.
Van een heel andere orde is wat Fukuyama de liberale ‘verabsolutering’ van individuele autonomie noemt, het gevaar daarvan voor de sociale cohesie van gemeenschappen en bijkomstig het onvermogen te appelleren aan gevoelens van nationale identiteit. Wat dat laatste betreft grijpt Fukuyama terug op het oude verwijt van met name (conservatief) rechts dat liberalen ‘de natie’ zouden onderschatten en zich schamen voor ‘patriottisme’ als basis voor een idee van gemeenschappelijkheid, terwijl de gevolgen van een gebrekkig ontwikkelde nationale identiteit ‘desastreus’ kunnen zijn. Kijk naar ontwikkelingslanden en failed states als Nigeria, Myanmar, Syrië en Libië, stelt Fukuyama, die aantonen dat het zonder een idee van een natie heel moeilijk, zo niet onmogelijk is om een gemeenschap duurzaam bij elkaar te houden.
Hoewel de polemiek tussen liberale universaliteit en kritiek daarop in zekere zin een tijdloze basis zijn voor heel actuele politieke tegenstellingen doen Fukuyama’s stellingen aan als een stap terug in de tijd. Alsof we weer in de jaren negentig zijn met het ‘globaliseringssentiment’ en de polemiek tussen rawlsiaanse liberalen en communitaristen. En alsof Fukuyama dat debat nog eens rustig over lijkt te willen doen: terwijl extreem-rechtse theorieën over ‘omvolking’ en ‘ontwortelde globalistische elites’ de mainstream hebben bereikt, worden die in Het liberalisme en zijn schaduwzijden letterlijk tot niet veel meer dan een voetnoot gereduceerd. De geest is uit de fles en het doet naïef aan om te suggereren dat een debat over gemeenschap en nationale identiteit nog op de oude manier kan worden gevoerd in de hoop daarmee de voedingsbodem voor extremistisch nationalisme weg te nemen.
Anders van toon zijn de beschouwingen op linkse ideeën over ‘identiteitspolitiek’ – antiracisme, gelijkwaardigheid, erkenning van minderheden – waarbij het Fukuyama siert dat hij genereus de stellingen van een hele reeks linkse denkers behandelt. Op zichzelf is die ‘identiteitspolitiek’ onlosmakelijk verbonden met het ideaal van gelijke rechten dat liberalen altijd al hebben onderschreven. En Fukuyama onderstreept dat hedendaagse emancipatiebewegingen deels het resultaat zijn van het tekortschieten van het liberalisme om de strijd van gemarginaliseerde en gediscrimineerde groepen van ideeën te voorzien. Maar nu voert links het volgens hem te ver door en zou het zich overmatig richten op bevestiging van groepsidentiteiten – ras, etniciteit, gender. Daarmee kiest links voor een ontkenning of op z’n minst een fatale relativering van het ‘klassiek liberale’ ideaal van autonome individuen. Bovendien overdrijft links de uniformiteit van die groepen.
Nostalgisch schrijft Fukuyama over de burgerrechtenbeweging van de jaren zestig die in zijn beleving toch nog tenminste zou hebben gestreefd naar ‘kleurenblindheid’ – een voortzetting van het streven naar het liberale samenlevingsideaal. Maar dat intellectuelen en activisten van nieuwe emancipatiebewegingen met die traditie zouden breken, en zich zelfs op het terrein van het rechts-nationalisme zouden begeven, is een nogal aanmatigend verwijt. Het is auteurs als Pankaj Mishra, Charles Mills (The Racial Contract) en Carole Pateman (The Sexual Contract) niet te doen om benauwd groepsdenken. Zij stellen simpelweg dat wie het universele ideaal van gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid daadwerkelijk verder wil brengen eerst door structurele en door de geschiedenis heen opgebouwde muren zal moeten breken die nu discriminatie en gevoelens van superioriteit en dominantie – bijvoorbeeld ingegeven door het koloniale verleden van westerse landen – in stand houden. Fukuyama onderschrijft weliswaar het streven naar individuele vrijheid maar schuift de kritiek van hen die dat streven willen verbreden en verdiepen te makkelijk terzijde.
Wat Het liberalisme en zijn schaduwzijden beperkt is Fukuyama’s hang naar restoratie van oude ideeën. Het gevolg is helaas dat het essay geregeld reactionair aandoet, wat op zichzelf het logische resultaat is van de centrale stelling dat het liberalisme weer moet worden wat het eigenlijk altijd al was. Waar Het liberalisme en zijn schaduwzijden bovendien veel woorden besteedt aan de (gevaarlijke) ideeën van anderen blijft het antwoord op de vraag wat het ‘klassieke liberalisme’ de wereld van nu eigenlijk te bieden heeft summier. Fukuyama’s receptuur van gematigdheid, van wat meer overheidsingrijpen, wat meer vertrouwen in de wetenschap én – voegt hij als strenge grootvader die het ook allemaal niet meer weet nog toe – wat minder verdwalen in de door desinformatie en echokamers getekende digitale wereld, doet tamelijk hulpeloos aan.
Het tragische is bovendien dat het liberalisme waar Fukuyama naar verlangt, bijna als naar een oude geliefde, geen agenda heeft die recht doet aan de ernst van de ongekende welvaartskloof, de opwarmende aarde – slechts één keer tussen neus en lippen genoemd – en de normalisering van extreem-rechts. De Britse historica Katrina Forrester had gelijk toen ze in een essay voor The Guardian constateerde dat het liberalisme politieke ontwikkelingen eigenlijk alleen nog maar uitlegt als ‘een aanval op zichzelf’. Het kan dat wat er misgaat in de wereld, van groeiend populisme tot toenemende ongelijkheid, slechts uitleggen als eigen falen.
Het soort liberalisme dat Fukuyama verdedigt is daarom vooral gericht op het markeren van zijn eigen redelijkheid in de hoop daar weer de oude gezagspositie mee terug te winnen. Maar het heeft veel meer te winnen bij een herijking van de politieke missie om de prangende vragen van deze tijd van een geloofwaardig antwoord te voorzien. Geen poging tot renaissance van oude ideeën dus, geen obsessieve focus op het evenredig bekritiseren van de ideeën van rechts en links, maar veeleer een zoektocht naar eigentijdse politieke antwoorden die de ‘progressieve zaak’ verder brengen.
In het verleden konden liberalen wel breken met de oude leerstukken die niet meer voldeden – bijvoorbeeld toen ‘nieuwe liberalen’ in de negentiende eeuw afrekenden met de laissez-faire-doctrine. Vaak gebeurde dat onder druk van linkse bewegingen die liberalen, anders dan de rechtse poging tot afrekening – ‘owning the libs’, zoals conservatieven in Amerika zeggen – vaak genoeg aan hun revolutionaire wortels wilden herinneren. Nu die druk opnieuw door links wordt opgevoerd ontstaat opnieuw het risico dat liberalen in een conservatieve reflex schieten, en zich vasthouden aan wat ze weten, of wisten. Terwijl ideologische herijking op de nieuwe politieke situatie ze veel relevanter zou kunnen maken.
Los van de vraag of dat nu nog op tijd is, biedt Het liberalisme en zijn schaduwzijden daar weinig aanknopingspunten voor. Het legt vooral de stagnatie van het liberalisme in zijn klassieke vorm bloot. En helaas ook dat van de auteur. Ooit riep hij het einde van de geschiedenis uit, nu holt Fukuyama achter diezelfde geschiedenis aan en blijkt uit alles dat hij het tempo niet meer bij kan houden.
Daniël Boomsma is essayist en werkt als speechschrijver voor een ministerie