Ik was een foto van mezelf aan het zoeken. Dat was een gedoe, want op zeker moment ben ik gestopt met het inplakken van foto’s. Niet eens met de intrede van de mobiele telefoon, grote spelbederver van wat al niet. Eerder al. De klad kwam erin toen ik geen zwangerschapsverlof meer kon opnemen om dit soort karweitjes te klaren. Als ik nu een zekere kast open in huis, staan er zo’n tien albums in kleurig gelid, de resterende foto’s vallen er los of in enveloppen uit. Maar die ik zocht niet.

Ik zie hem voor me: ik ben halverwege de twintig, dat om te beginnen. Ik zit met één opgetrokken been in een aftandse fauteuil op mijn eerste kamer in Amsterdam, ik heb een blauwe sweater aan en een groene legerbroek met roze verfspatten. Ik heb kort dik haar dat ik in verschillende tinten blond en rood heb geverfd en vergeefs in een punky kuif omhoog heb proberen te zetten en te houden (gel bestond niet, evenmin als piercings of tatoeages, behalve op de onderarmen van mijn broer en consorten). Achter me op mijn helblauwe muur hangt een affiche waarop wordt opgeroepen tot de algehele vrouwenstaking. Ergens kweelt Siouxsie and the Banshees. Het ging me om dat affiche. Ik wilde het beeld laten zien op een avond over het nieuwe feminisme.

O wat was ik stoer, zo herinner ik me, zij het dat mijn oogopslag het zorgvuldig opgebouwde beeld tenietdeed. Zoals mijn oogopslag altijd alles tenietdoet, het maakt niet zoveel uit verder wat ik aan heb of doe, hoe mijn haar is. Deze foto vond ik dus niet, in tegenstelling tot vele, vele andere. Ik wist niet hoe gauw ik ze allemaal weer moest wegstoppen, en dat op gewoon klaarlichte dag. Mijn hart was ijskoud.

Ik was een boek aan het lezen en struikelde over de zin ‘Naast het raam stond een magere veertiger met een sikje.’ Een veertiger? Hoe ziet die eruit? Hoe weet je of iemand dat is? Ik kan geen dertiger van een vijftiger onderscheiden, maar vertrouw de triomfantelijkheid waarmee ik dat denk niet helemaal. Maar ook als de verschillende gedaantes waarin ik mezelf heb gehuld de afgelopen decennia door mijn vingers gaan, denk ik alleen maar: wie was dat nou weer, wanneer. Ik, die tot op tamelijk hoge kinderleeftijd zich het liefst niet verroerde, die midden in de nacht moest worden opgehaald van logeerpartijtjes of schooluitjes, want ‘pijn in mijn buik’, ik die altijd op de rem sta, met mijn oogopslag, voel geen enkel verlangen naar mijn vroegere zelf.

Ik wist niet hoe gauw ik de foto’s moest wegstoppen. Mijn hart was ijskoud

Wat is het omgekeerde van verlangen? Ik verbeeld me dat ik elke dag opnieuw geboren moet worden. Ik weet niet of dit klinkt als een goed ding, ik weet ook niet of het dat is. Het is in ieder geval niet dichterlijk bedoeld.

‘Ik heb niet zoveel met vrouwelijkheid’, zei een van de andere sprekers op die avond over het nieuwe feminisme waar ik dus die foto niet kon laten zien. ‘Nooit gehad ook.’ Ze maakte er een handgebaar bij, alsof ze zichzelf fysiek even kon ontmantelen. Ik zie nog voor me hoe mijn babydochter op zeker moment naar haar handjes keek, naar haar voetjes. Wat een bronnen van plezier waren dat. Ze bewogen en ze hoorden bij haar! Nog geen idee van vrouwelijkheid, van wat dan ook.

Iets dergelijks ervaar ik als ik ’s ochtends opsta, zij het meer gelaten en minder euforisch. Wie ben ik, wat zoek ik. En nog iets, het heeft te maken met My Best Friend’s Wedding, die film met Julia Roberts, al vele gedaantes lang een onverwacht blijvertje, en een bron van levenswijsheid. Je moet die wijsheid erin willen zien, maar dat geldt voor alles. Op het toppunt van haar maniakaliteit vuurt Roberts een chauffeur aan de achtervolging in te zetten op haar best friend, die op zijn beurt zijn bruid-to-be probeert in te halen. Haar gayfriend belt haar op, verhit legt ze hem uit wat ze aan het doen is, en dat ze op moet hangen. ‘Kijk eens achter je’, kan hij nog net tegen haar zeggen. ‘Wie zit er achter jou aan?’

Inderdaad, denk ik ’s ochtends, zittend op de rand van mijn bed, wennend aan mijn handjes, voetjes, turend over mijn schouder.