De Deutsche Buchpreis, in het leven geroepen door de Duitse boekhandel, is nog maar drie keer uitgereikt. Julia Franck, geboren in 1970 in Berlijn, kreeg hem afgelopen najaar voor haar roman Die Mittagsfrau. Franck verwierf enkele jaren geleden bekendheid met haar roman Lagerfeuer, maar met haar nieuwe werk is ze ongetwijfeld doorgedrongen tot de top.
Het patroon van Die Mittagsfrau is in Duitsland niet onbekend. Een auteur kiest een familielid en gaat na wat er met deze man of vrouw is gebeurd. Wat deed vader in de oorlog? Wat voerde opa uit? Waarom deed oma zus en zo?
Om die laatste vraag draait het bij Julia Franck. Haar vader was vlak na de oorlog als jongetje van zeven op een station in de buurt van Stettin (thans het Poolse Szczecin) achtergelaten door zijn moeder. Het jongetje groeide vervolgens op bij een ver familielid. Op de vraag waarom deze vrouw, op de vlucht voor de Russen, haar zoontje in de steek liet, is nooit een antwoord gekomen. Francks vader, gestorven in 1987, sprak nooit over haar.
Vele jaren later is de schrijfster op zoek gegaan naar documenten, maar veel heeft ze niet gevonden. Maar met de spaarzame bouwstenen heeft ze een indrukwekkend literair werk opgetrokken. Deze familiegeschiedenis stemt niet overeen met de werkelijkheid en toch vertelt ze op indringende wijze iets over de Duitse realiteit tussen 1914 en 1945, in het bijzonder over mensen die in die tijd leefden en leden.
De vraag waarom dat wanhopige jongetje in 1945 tevergeefs op zijn moeder wachtte, wordt in de roman niet beantwoord. Er komt na de oorlog geen gesprek tot stand tussen moeder en zoon. Maar wel zal de lezer aan het slot voor deze vrouw het nodige medegevoel hebben ontwikkeld.
Helene Würsich heet ze, en ze is aan het begin van de roman zeven jaar oud. Haar vader, drukker en uitgever van beroep, is een gerespecteerd burger van Bautzen, een kleinere stad aan de Spree in Saksen, die zich in 1914 gereed maakt om deel te nemen aan de Eerste Wereldoorlog. Haar moeder wordt in Bautzen gemeden. Ze komt uit Breslau, is geestelijk in de war en ook nog joods. Ze leeft haar woedeaanvallen het liefst uit op Helene, een hoogbegaafd kind dat er eigenlijk niet had moeten zijn. Na de dood van vier jongetjes, twee voor en twee kort na de geboorte, wilde ze geen kinderen meer.
Na de dood van hun vader, in 1923, laten Helene en haar negen jaar oudere zus Martha hun moeder achter bij de huishoudster en gaan bij een welgestelde tante in Berlijn wonen. Berlijn kende tussen 1924 en 1929 ‘gouden jaren’. Voor korte tijd beleefde de ongeliefde en instabiele Republiek van Weimar economische bloei en politieke rust, totdat de beurskrach van 1929 een einde aan dit alles maakte en in 1930 de opmars van de nazi’s begon.
Maar in die ‘gouden jaren’ was Berlijn een cultureel bolwerk, waar de gegoede burgerij niet alleen naar het theater en de opera ging, maar ook de revues en nachtlokalen frequenteerde. In dat bruisende Berlijn komt Helene terecht en beleeft ze haar grote liefde.
Franck heeft deze liefdesrelatie prachtig beschreven. Ze laat Helene en haar Carl, filosofiestudent, de hoofdrol spelen, maar aan de rand van het toneel worden ook de dingen zichtbaar die in die tijd een rol speelden; de Dreigroschenoper van Bertolt Brecht en Kurt Weill bijvoorbeeld. Aan deze tedere, gevoelvolle relatie komt abrupt een einde als Carl dodelijk verongelukt. Zijn dood valt min of meer samen met het afsterven van de Republiek van Weimar. Hitler en de nazi’s worden steeds sterker en in 1933 nemen ze de macht over. Ze dringen meer en meer door tot het privé-leven van mensen, vooral van joodse Duitsers. Duits zijn nog slechts diegenen die kunnen aantonen het ‘juiste bloed’ te bezitten. De Ahnenpass moet uitsluitsel bieden over de vraag welke Duitser ‘zuiver arisch’ is en dus tot het Herrenvolk behoort, en welke niet.
Helene is de dochter van een joodse moeder en bezit geen papieren. ‘Zo iemand als ik mag helemaal niet bestaan.’ Ze zegt dat tegen Wilhelm, een man die haar hardnekkig heeft achtervolgd en per se met haar wil trouwen. Hij kan en zal haar een Ahnenpass bezorgen die haar afkomst verbergt. Voortaan heet ze Alice Schulze.
Dat dit geen gelukkig huwelijk wordt, is niet verrassend. Wilhem is een ijverige aanhanger van de nazi’s en een botte, brute echtgenoot die na de geboorte van zoon Peter zijn gezin in de steek laat. In Stettin wordt ‘Alice’ in de oorlog een hardwerkende verpleegster. Ze overleeft de oorlog en wordt vervolgens een paar maal door ‘zegevierende’ Russische soldaten verkracht. En dan gebeurt waarmee de roman begint: ze verlaat met haar zoontje te midden van vele andere vluchtelingen de stad, maar op een overvol perron buiten Stettin laat ze haar kind alleen achter. Het bijzondere van deze aangrijpende roman is dat elke lezer de vraag naar het waarom op zijn eigen wijze kan beantwoorden.