Het was 1974, een tijd van studen ten revoltes, tomaten gooien, buurtacties, kunstenaarsprotes ten en activerende toneelgroepen. Door een «krities» toneeltijd schrift werd ik uitgestuurd om Elisabeth Andersen te interviewen voor een speciaal nummer over de Haagse Comedie. Zij had er net ontslag genomen en we hoopten op rancuneuze kritiek en sappige roddels over dit deftige Haagse gezelschap. Die kreeg ik niet te horen. Maar wél de twijfels van een vrouw die geen vrede had met een leven van mooie, maar vaak lege theaterrollen.

Bij de Haagse Comedie, waar ze bijna twintig jaar had gewerkt, had Elisabeth Andersen vooral afstandelijke en etherische jonge meisjes en dames gespeeld in hoogstaande komedies en dichterlijke stukken. Maar toen ik met haar praatte bleek zij ook een vrouw die vanaf haar jeugd een vurig idealiste was geweest en die vol zat met kritiek op het Nederlands toneel en het weinig interessante repertoire dat zij daar meestal, zij het vaak met groot succes, had moeten spelen. Ze zou liever bij het politieke toneel van Proloog of het Werkteater gaan, dat toen net was ontstaan, maar daar voelde ze zich toen met haar 54 jaar te oud voor.

Een paar jaar later, begin jaren tachtig, voelde ze zich meer op haar plaats bij beginnend regisseur Gerardjan Rijnders, in Eindhoven, waar de acteurs konden meepraten over het repertoire en waar zij vervaarlijke volksvrouwen speelde of als een moegestreden mens op een wc-pot zat, met een smerige onderbroek om haar enkels. Tot zij ook brak met Rijnders. Bij Globe mocht je als acteur wel meepraten over het beleid, maar je moest er niet al te kritisch en zeker van je zaak zijn.

Kritisch en idealistisch is Elisabeth Andersen ook na haar pen sionering gebleven. Ze heeft daarna nog maar zelden gespeeld en ze is een van de weinige actrices die applaus en succes in het geheel niet missen. Ze ging Russisch studeren, lezen, naar muziek luisteren. Voor haar is de wereld altijd veel groter geweest dan het toneel, waar ze over succes en toneelprijzen nooit te klagen heeft gehad. Maar die prijzen kwamen volgens haar bijna altijd voor de verkeerde rollen, en de echt goede dingen die ze deed werden door het publiek meestal minder gewaardeerd.

Elisabeth Andersen werd in 1920 als Anna Elisabeth de Bruyn in Den Haag geboren, kind van een sterke moeder en een aardige, warmbloedige maar zeer onstabiele vader, die stierf toen zij dertien jaar was. Een vaderfiguur is ze daarna altijd blijven zoeken. Op haar twaalfde mocht ze lid worden van de sociaal-democratische Arbeiders Jeugd Centrale, de AJC, en zag op de Paasheuvel Han Bentz van den Berg en Irene Vorrink in hooggestemde pinksterspelen. Voor haar waren dat de jonge goden van de AJC. Later vond ze de VCJC, de Vrijzinnige Christelijke Jeugd Centrale, nog idealistischer, en daar kreeg ze haar eerste rol. Ze mocht: «Jeremiah!» roepen in een stuk van Stefan Zweig en later de luchtgeest Ariel spelen in De storm van Shakespeare. De dichter Nijhoff, die het stuk vertaald had, zag haar en zei: «Juffrouw, u moet naar het toneel!» Dat wilde ze wel. Ze was in die tijd erg gelovig en vond dat als je van God een talent had gekregen je daar iets mee moest doen. Maar ze was al gezakt voor het toelatingsexamen van de Toneelschool, en was het niet beter iets nuttigs te doen, verpleegster worden bijvoorbeeld? Nijhoff dacht daar anders over en beloofde dat hij een brief aan de directeur zou schrijven. Zo kwam zij in januari 1941 alsnog in de eerste klas van de Amsterdamse Toneelschool met onder anderen Hella Haasse, tegen wie zij, net als al haar klasgenoten, erg opkeek.

Eindexamen op de Toneelschool heeft ze nooit gedaan. Ze had een joodse vriend die bij haar ondergedoken was, en het leek haar veiliger voor hen beiden als zij een baan aannam bij het gezelschap van Cor van der Lugt Melsert, dat tot september 1944 door kon spelen in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Haar vriend bedacht voor haar de naam Elisabeth Andersen (misschien als variant op Elisabeth Arden), die zij voortaan als actrice én privé zou blijven gebruiken. Door haar onverhoedse oversteek van school naar toneel heeft ze nooit voor de Kultuurkamer hoeven tekenen. Na de oorlog kwam ze niet bij het ATG terecht, het maatschappelijk geëngageerde gezelschap van degenen die hadden geweigerd te tekenen en door te spelen, maar bij de nieuwe groep Comedia van Cor Hermus, waar Ellen Vogel de opkomende ster was en Andersen niet zo veel te doen kreeg.

Gelukkig voor haar werd ze in 1947 ontdekt door Cees Laseur van de Haagse Comedie. Hij gaf haar grote, mooie rollen en zij leerde veel van hem. Het lijkt alsof Elisabeth Andersen in Laseur de vaderfiguur vond waar ze zo naar zocht. Ze trouwde met Jan Retèl, die als toneelman een tijdlang in een jaar drie of vier stukken speelde in plaats van zes of zeven. Het repertoire van de Haagse Comedie bestond vooral uit blijspelen en lichtere repertoirestukken. Zij schitterde, met name als jong meisje in het poëtische herfststuk Venus bespied van Christopher Fry. Een enkeling, zoals aankomend acteur Hans Croiset, besefte dat ze ook in blijspelrollen een diepere laag probeerde aan te brengen, maar het gebeurde weinig dat ze haar eigen idealistische gevoelens kon aanspreken, zoals in het verzendrama Yerma van Lorca of als Jeanne d’Arc in De leeuwerik van Anouilh. Ze werd in Den Haag bewonderd als een koele, afstandelijke dame. Toch beleefde ze meer plezier aan een eenmalige gastregie van de Duitse revolutionaire toneelvernieuwer Erwin Piscator. Die liet toen hij in Den Haag Androcles en de leeuw van Shaw regisseerde in de marmeren hal van de Koninklijke Schouwburg een groot bord zetten met: «Jezus was een communist». Dat werd in 1953, midden in de Koude Oorlog, in Nederland niet geapprecieerd. Piscator hoefde niet meer terug te komen, maar Andersen bleef nog jaren met hem corresponderen.

In 1960 stierf Cees Laseur. Andersen was hertrouwd met een huisarts, kreeg een kind van hem en nam een drastisch besluit. Ze ging weg bij het toneel, ze zou een brave doktersvrouw worden en thuis zijn bij haar kinderen. In het begin was ze blij dat ze uit die benauwde toneelwereld weg was en kon genieten van boeken, muziek, paardrijden. Ze kreeg meer tijd om met haar kinderen en met leerlingen op de Toneelschool te praten. Maar ook dit huwelijk liep spaak, en om geld te verdienen voor haar gezin moest ze weer gaan werken. Ze kreeg nu andere rollen, bijvoorbeeld de lesbische vrouw Inès in Huis clos van Sartre (bij Centrum) en vooral (bij de Nederlandse Comedie) Jeanne in Vrijdag van Hugo Claus, een Vlaamse volksvrouw, vol levenslust en wellust, een heel andere rol dan de afstandelijke dames bij de Haagse Comedie.

Vrijdag had zoveel succes dat ze Jeanne 189 keer speelde. Dat was in 1968. Een jaar later werden er tomaten gegooid in de Amsterdamse Stadsschouwburg. De actievoerders van de Actie Tomaat kwamen (toevallig?) nooit op haar pad. In zekere zin speet dat haar; ze was de discussie graag aangegaan. Ze vond ook – en gaf daar in veel interviews blijk van – dat er toen veel mis was met het Nederlands toneel, maar meende ook dat het schandelijk was hoe haar collega’s door de tomatengooiers werden bejegend.

Er brak voor haar een zwervende periode aan toen de Nederlandse Comedie werd opgeheven. Ze speelde nog een paar mooie rollen in Den Haag, bemoeide zich enthousiast met de vakbond van toneelspelers en vond langzaam haar draai toen ze ging werken met de nieuwste generatie regisseurs: Ger Thijs, Karst Woudstra en Gerardjan Rijnders. Bij Rijnders’ toneelgroep Globe in Eindhoven voelde ze zich thuis. Hier werd een acteur serieus genomen en kon er over het toneel worden gepraat. Ze speelde geen adellijke dames meer, maar bijvoorbeeld in Suus van Achternbusch een verlopen slons, een vrouw met een Peels accent, uitgeblust, afgeleefd, die op een plee zat en er niet meer af kwam. Ze genoot ervan op de repetities met Rijnders van alles en nog wat uit te proberen en daarna alles weer weg te laten en de rol heel eenvoudig en kaal te spelen. Maar Gerardjan Rijnders had moeilijkheden met haar. Hij had niet veel op met haar in Den Haag geschoolde dictie, waarbij iedere lettergreep duidelijk wordt uitgesproken en betekenis krijgt. Andersens afscheidsvoorstelling bij haar pensioen in 1984 werd niet door hem geregisseerd, maar door Lidwien Roothaan. Het was Savannah Bay van Marguerite Duras, een kleine, kale, maar zeer intense voorstelling.

Er was nu een nieuwe Elisabeth Andersen, een vrouw die alles kon, deftige dames en verlopen volksvrouwen en ook iets dat bijna niets leek: bijvoorbeeld in Niet ik van Beckett een monoloog met alleen een spotlight op haar mond en «de mooiste stem van Nederland», zoals een criticus schreef.

Ze speelde niet meer, bijna niet meer en het spijt haar nauwelijks. Applaus mist ze niet, zegt ze. Er is genoeg te lezen, te praten, te overdenken. Over een leven dat gewijd was aan het toneel, waar ze zich altijd een buitenstaander heeft gevoeld en waar ze toch deel van uitmaakte en bij hoorde. Waar ze van hield, maar niet om het toneel op zich, maar om wat ermee te bereiken zou kunnen zijn. De Blijvend Applaus-prijs is eigenlijk geen goede onderscheiding voor haar. Het vele applaus dat ze heeft gehoord, zegt haar eigenlijk niet zo veel. Al die prijzen, al die goede kritieken, het publiek in Den Haag dat haar aanbad. Ze had vanaf het begin van haar carrière méér gewild met haar talent, en dat was in het Nederlands toneel van haar tijd maar zelden mogelijk.