
In de jaren vijftig, terwijl werknemers in de Amerikaanse auto-industrie historische overwinningen boekten in onderhandelingen over hun lonen, pensioenen en ziektekostenverzekeringen, begonnen hun bazen zich zorgen te maken om hun eigen salarissen. De wereldeconomie bevond zich midden in de uitzonderlijke historische periode waarin de economie harder groeide dan vermogens. Bovendien lagen de lonen van de laagstbetaalde en hoogstbetaalde werknemers relatief dicht bij elkaar, mede dankzij de inzet van de vakbonden.
De managers van het Amerikaanse autobedrijf General Motors (GM) begonnen zich af te vragen wie er aan hún kant stond. Op wie konden zij zich beroepen?
Het antwoord was McKinsey & Company. Het adviesbureau was 25 jaar eerder opgericht en had zich gaandeweg gespecialiseerd in strategisch bedrijfsadvies. Vanaf het begin van de twintigste eeuw hadden onderzoekers als Frederick Taylor studies gedaan naar ‘wetenschappelijke bedrijfsvoering’, om de productiviteit per werknemer te optimaliseren. Bijvoorbeeld door arbeiders aan een lopende band te plaatsen, waar iedere werknemer een kleine taak constant herhaalde. De consultancykantoren kwamen voort uit die traditie. Het verzoek van GM om onderzoek te doen naar de salarissen van hun bedrijfstop was een kolfje naar hun hand.
De studie werd geschreven door Arch Patton, een consultant van McKinsey, en vervolgens gepubliceerd in Fortune en de Harvard Business Review. Patton leverde cijfers om te onderbouwen dat bedrijven die bonussen uitkeerden twee keer zoveel winst boekten als bedrijven die dat niet deden. Bovendien publiceerde hij de topsalarissen van verschillende bedrijven, zodat executives hun eigen inkomen konden vergelijken met dat van anderen. Dat had een voorspelbaar gevolg: een storm van looneisen aan de top. McKinsey verdiende jarenlang een dik belegde boterham door bedrijf na bedrijf te adviseren over hun salarisgebouw. Een paar jaar lang was Patton verantwoordelijk voor meer dan tien procent van McKinsey’s inkomsten. Hij kwam bekend te staan als de godfather van het topsalaris, terwijl de ongelijkheid gestaag toenam. Toen een journalist hem in de jaren tachtig vroeg hoe hij zich voelde over de studie die hem beroemd had gemaakt, hield Patton het kort: ‘Schuldig.’
Walt Bogdanich en Michael Forsyth vertellen het verhaal van Arch Patton in When McKinsey Comes to Town, een exposé van honderden pagina’s over de praktijken van McKinsey, naar verluidt ’s werelds machtigste consultancykantoor. Bogdanich en Forsyth zijn onderzoeksjournalisten voor The New York Times die vanaf 2018 een serie onthullingen presenteerden over McKinsey, eerst over betrokkenheid bij corruptie in Zuid-Afrika en niet veel later ook over de rol van het kantoor in het aanwakkeren van de Amerikaanse opiatencrisis. In de loop van hun onderzoek kregen de journalisten toegang tot een lijst van McKinsey’s klanten – normaal gesproken een goed bewaard geheim. Dat stelt hen in staat om veel dieper te graven in de werkwijze en invloed van McKinsey dan doorgaans mogelijk is.
Een paar maanden na de publicatie van hun boek kwam ook The Big Con van Mariana Mazzucato en Rosie Collington uit, eveneens een kritiek op de consultancykantoren – nu in het Nederlands verschenen als De consultancy-industrie: Hoe consultants bedrijven verzwakken, overheden uithollen, economieën schaden (zie pagina 40 in dit blad voor een voorpublicatie). Ineens bereikt de consultancykritiek het grotere publiek. When McKinsey Comes to Town stond op de bestsellerlijsten en lag al op Schiphol in de boekhandel, naast andere luchthavenklassiekers als De meeste mensen deugen, The Subtle Art of Not Giving a F*ck en Omringd door idioten.
In de boekwinkel was het niet te merken, maar Schiphol had een moeilijk jaar achter de rug, met lange rijen, duurzaamheidskwesties en wilde stakingen. In november kondigde het bestuur van de luchthaven aan dat het professionele adviseurs inschakelde. Het werd, uiteraard, McKinsey & Company.
Advies inwinnen lijkt onschuldig, maar als we When McKinsey Comes to Town en The Big Con mogen geloven hebben de adviesbureaus een kwalijk effect op de samenleving en de economie. Enerzijds, beargumenteren deze twee boeken, hebben de adviesbureaus bijgedragen aan kolossale economische ongelijkheid, anderzijds laten ze zich inhuren om oplossingen aan te dragen wanneer de ontwrichtende gevolgen merkbaar worden. Enerzijds predikt McKinsey zijn eigen ‘waarden’, waaronder een toewijding aan ‘hoge ethische standaarden’, anderzijds heeft de firma in zijn werk voor autoritaire overheden dissidenten met naam en toenaam geïdentificeerd. Enerzijds worden ze betaald om strategieën te ontwikkelen voor klimaatneutraliteit, anderzijds adviseerde McKinsey 43 (!) van de honderd grootste vervuilers sinds 1965. Tegen het einde van beide boeken rijst de vraag: zouden de consultancykantoren überhaupt moeten bestaan?
Nog altijd trekken de adviesbureaus enorm veel ambitieuze jonge mensen aan. Bogdanich en Forsyth schatten in dat er elk jaar zo’n tweehonderdduizend sollicitanten zijn, van wie slechts een fractie wordt aangenomen. Waarom zou iemand willen werken voor een bedrijf dat zich in dienst stelt van autoritaire regimes en meedogenloze bazen? De adviesbureaus betalen prima salarissen, maar dat alleen verklaart niet waarom ze zo veel afstudeerders aantrekken – grote banken als Goldman Sachs betalen doorgaans veel meer. McKinsey valt op omdat het belooft dat het bedrijf wordt gedreven door zijn ‘waarden’.
Wie ambitieus en idealistisch is, zou kunnen gaan werken voor een goed doel, maar zulke organisaties rekruteren maar sporadisch, verschaffen junior medewerkers vaak minder autonomie en kunnen meestal niet dezelfde trajecten bieden voor zelfontwikkeling. McKinsey daarentegen suggereert dat nieuwe medewerkers belanden in een soort zomerkamp samen met andere jonge, slimme mensen, waarin ze snel veel kunnen leren bij wisselende klussen. Het bedrijf prent zijn consultants in dat ze bijzonder zijn, deel van een selecte groep. Het principe is up or out: je krijgt een promotie, of je moet vertrekken. ‘Alumni’ blijven deel van het netwerk dat McKinsey onderhoudt en de firma staat werknemers bij in het vinden van posities elders. Het gevolg: (ex-) mckinseyianen zijn overal, in het bedrijfsleven en daarbuiten.

Ook Nederland kent een machtig netwerk van consultants en voormalige consultants in de top van het bedrijfsleven en de politiek. Sommigen gaan na een carrière in de adviesbranche de politiek in, zoals cda-leider Wopke Hoekstra. Anderen maken na een carrière in de politiek de overstap naar de ‘grote drie’ adviesbureaus (McKinsey, de Boston Consulting Group en Bain) of de ‘grote vier’ accountantsbureaus (PwC, Deloitte, kpmg en EY), zoals voormalig premier Jan-Peter Balkenende en vice-premier Wouter Bos deden. Toen onderzoeksplatform Investico in 2011 onderzoek deed naar McKinsey, sprak een aantal voormalige consultants openlijk over de hechte gemeenschap in en rond het bedrijf. ‘De band zou ik omschrijven als familie’, zei een van hen. ‘Ergens is dat noodgedwongen: als je om half elf ’s avonds pas klaar bent en je wilt nog even squashen, dan is er behalve je collega niemand meer te vinden. Je vriendjes van Philips zitten dan al gewoon thuis op de bank.’
Die hechte banden blijven bestaan wanneer werknemers het bedrijf verlaten. Consultants die willen overstappen krijgen alle steun. ‘Dat is ook begrijpelijk’, zegt een voormalige consultant in het onderzoek van Investico. ‘Iedereen die bij McKinsey heeft gewerkt is zo loyaal dat de eerstvolgende keer dat je een consultant nodig hebt je meteen McKinsey vraagt.’
In When McKinsey Comes to Town ontstaat langzaam een beeld van een bedrijf dat overal een vinger in de pap heeft. De consultants duiken overal op, van de strategie-sessies van sigarettenfabrikanten tot de lobby van het Ritz-Carlton in Riyad. De meeste hoofdstukken volgen dezelfde opbouw: er wordt een probleem geconstateerd, een misstand aangewezen en, dankzij indrukwekkend journalistiek werk, teruggeleid naar het adviesbureau. Uiteindelijk voelt het boek als een soort sociaal-maatschappelijke Cluedo met elke keer hetzelfde antwoord: het was de consultant, in de boardroom, met een powerpoint. Bogdanich en Forsyth citeren een voormalige medewerker, die grapt: ‘De mensen die geloven dat een geheime samenzwering de wereld beheerst, wijzen meestal naar de Illuminati, kwaadaardige reptielen of “globalisten”. Ze hebben het uiteraard fout. Er is geen geheim genootschap dat elke belangrijke beslissing beïnvloedt en de richting van de menselijke geschiedenis bepaalt. Wel is er, daarentegen, McKinsey & Company.’
Omdat ze grotendeels putten uit rechtszaken en anonieme getuigenissen van klokkenluiders, is het soms moeilijk om een gevoel te krijgen voor de mensen achter de misstanden. Ook blijft de meer alledaagse praktijk van de consultants buiten zicht. Vermoedelijk doen de consultants vaak ook saai werk zonder bijzonder veel invloed op de wereld. Ironisch gezien spelen Bogdanich en Forsyth hiermee de recruiters van McKinsey in de kaart. Hier zit de macht, hier kun je invloed uitoefenen, hier kun je de wereld veranderen. Maar wie denkt het systeem van binnenuit te kunnen beïnvloeden, komt van een koude kermis thuis. Het boek zit boordevol voorbeelden van werknemers die proberen om McKinsey aan de eigen beloften te houden, met weinig succes.
In The Big Con van Mariana Mazzucato en Rosie Collington komen we daarentegen veel tamelijk nutteloze consultants tegen. ‘Het leek alsof elk project vol zat met rondstruinende Deloitte-mensen’, vertelt iemand die betrokken was bij pogingen van de Britse overheid om de pandemie in te dammen. ‘En het lijkt me dat de enorme hoeveelheid consultants een situatie schepte waarin je inbox telkens volliep met zombie-e-mails met heel basale vragen die we moesten beantwoorden, die ons afleidden van het echte werk.’
Mazzucato en Collington laten zien hoe een afhankelijkheid van consultants gestaag de staat heeft uitgehold. De consultants bieden in feite een ‘confidence trick’: ze projecteren zelfvertrouwen en kunde, ook wanneer ze inhoudelijk weinig te bieden hebben. Het is normaal geworden dat belangrijke overheidsfuncties worden uitgevoerd door slecht geïnformeerde twintigers met strakke powerpoints.
In haar eerdere bestsellers, zoals De ondernemende staat, betwistte Mazzucato de tegenstelling tussen een zogenaamd logge staat en een innovatief bedrijfsleven. Mazzucato, van huis uit econoom en tegenwoordig hoogleraar aan University College in Londen, draaide de mythe van de individuele ondernemer op z’n kop. Het verhaal van de iPhone is in het collectieve geheugen verweven met een cultus rond het individuele genie van Steve Jobs, maar de touchscreens, gps en spraakherkenning die de iPhone mogelijk maken kunnen allemaal worden teruggeleid naar publieke investeringen. Juist de staat was verantwoordelijk voor veel van de onderliggende technologieën, met gedurfde investeringen in een vroeg stadium. Een aantal van Mazzucato’s favoriete voorbeelden, zoals de Amerikaanse Nasa en Darpa, een onderzoeksprogramma van het Amerikaanse leger, komt ook hier weer langs. Tussen de regels door vinden we in The Big Con echter een verdergaande maatschappijkritiek. Mazzucato en Collington, een van Mazzucato’s PhD-studenten, spreken terloops van ‘contradicties in het hedendaagse kapitalisme’: ‘De geschiedenis van de moderne consultancy is uiteindelijk de geschiedenis van het moderne kapitalisme.’
The Big Con mist de aanlokkelijke innovatieverhalen van eerdere Mazzucato-boeken. Dit is bovenal een boek over non-innovatie. Het is op z’n sterkst in de hoofdstukken waarin Mazzucato en Collington laten zien hoe adviesbureaus innovatie bemoeilijken. Kosten snijden en banen schrappen zijn vaste onderdelen van de gereedschapskist van de consultant. Daarbij gaat veel kennis verloren. Juist medewerkers die veel impliciete kennis en een navenante salarisschaal hebben opgebouwd zijn daarin een makkelijk doelwit. The Big Con citeert Australisch onderzoek naar ruim vierduizend bedrijven dat liet zien dat ontslagrondes gepaard gingen met ‘de-skilling’, een proces waarin kunde uit de organisatie verdwijnt. Dat weerlegt het bekende
verhaal van consultants dat ‘rightsizing’ organisaties sterker en wendbaarder maakt. ‘Het is zonder meer mogelijk’, schreef Duff McDonald in een eerder boek over het bedrijf, ‘dat McKinsey de grootste goedprater is van massale ontslagrondes van wie dan ook, waar dan ook, op enig punt in de moderne geschiedenis.’
Soms leunen Mazzucato en Collington aan tegen een fundamentelere progressieve agenda, die niet helemaal wordt omvat door het kader van ‘innovatie’. Is een innovatieve staat per se iets goeds? Veel van de andere innovaties van het Amerikaanse leger hebben vermoedelijk minder sympathieke technologieën opgeleverd dan de touchscreen. Dichter bij huis zien we dat de staat bijzonder innovatief is geweest met bijvoorbeeld het gebruik van kunstmatige intelligentie voor het opsporen van bijstandsfraude, met alle pijnlijke gevolgen. Innovatief? Zeker. Wenselijk? Wellicht niet. Toch hebben Mazzucato en Collington gelijk dat een proactieve staat onmisbaar is voor haast alle grote uitdagingen van onze tijd, van het tegengaan van klimaatverandering tot het bestrijden van pandemieën. Die uitdagingen zijn onoverkoombaar, beargumenteren ze, zolang de adviesbureaus hun huidige rol blijven spelen.
Adviesbureaus werven jonge werknemers met de belofte dat ze zich mogen inzetten voor de goede zaak, bijvoorbeeld voor de overheid. In de casussen die kandidaat-consultants oplossen tijdens het interviewproces zitten vaak sympathieke vraagstukken (‘hoe kun je deze vaccins het efficiëntste verspreiden?’), waarmee de suggestie wordt gewekt dat dit een deel van het takenpakket zal zijn. Maar de relatie tussen consultancykantoren en de staat is parasitair, beargumenteert The Big Con. Wanneer consultants ‘pro bono’-werk doen, verzamelen ze in feite informatie om in de toekomst grotere en vettere contracten binnen te slepen. In Zweden bijvoorbeeld factureerde de Boston Consulting Group het equivalent van zestigduizend euro per maand voor ieder van de negen consultants die jarenlang werkten aan het opzetten van een nieuw ziekenhuis. De dokters en verplegers in dienst van het ziekenhuis kregen uiteraard vele malen minder betaald. Zo worden publieke organisaties onmachtig gemaakt, doordat hun werknemers niet de kans krijgen om zelf dingen te proberen en al doende te leren. Veel kennis kan niet worden overgenomen uit een rapport, maar moet in de praktijk worden ontwikkeld. Bovendien worden de overgebleven banen in de publieke sector saaier en onaantrekkelijker voor ambitieuze jonge mensen.
Enkele commentatoren klagen over een al te activistische toon van The Big Con. Dit gaat helemaal niet over consultants, zeggen ze, dit is gewoonweg kapitalismekritiek. Zulke criticasters slaan de plank mis. Het punt van Mazzucato en Collington is nu juist dat de adviesbureaus innig verstrengeld zijn met de excessen van het huidige kapitalisme. Ze functioneren als verspreiders van nieuwe normen en ideeën onder bedrijven, als goedpraters van dubieuze praktijken en als aanjagers van financialisering. McKinsey was tenslotte het bedrijf dat nieuwe vormen van securitisaties aan de man bracht – het soort financiële producten dat uiteindelijk aan de voet van de financiële crisis zou staan. Hun invloed strekt wereldwijd: toen de Wereldbank en het imf structurele aanpassingsprogramma’s oplegden aan arme landen eisten ze daarbij soms dat die landen gerenommeerde adviesbureaus in de arm namen om hun economieën te hervormen.
In een economie zoals de onze zullen de adviesbureaus blijven bestaan zolang organisaties ze blijven inhuren. Wel kunnen we overheden minder afhankelijk van ze maken, stellen Mazzucato en Collington. Landen zoals Duitsland hebben eigen overheidsconsultants opgeleid. Zo kan de ambtenarij slimme, kundige mensen werven en de interne capaciteit bouwen om te reageren op grote kwesties zoals klimaatverandering. Bovenal, beargumenteren Mazzucato en Collington, moeten we weer geloven en investeren in de staat. Als we deze twee boeken mogen geloven hebben de consultants van de toonaangevende adviesbureaus hun zelfverzekerdheid weten te behouden ondanks het feit dat hun advies wordt geassocieerd met mensenrechtenschendingen en financiële catastrofes. De staat zou een goede dosis van dat zelfvertrouwen kunnen gebruiken.