Maandagochtend hadden we geen water. Het was de tol van de droogte. De kranten stonden er immers bol van. De rivieren staan te laag. Om het door de aanhoudende hitte dreigende tekort binnen de perken te houden had het waterschap blijkbaar besloten woonwijken even af te sluiten.

Groot gelijk, dacht ik, het is best mogelijk een halve dag te leven zonder dat op het stilste commando kristalhelder vocht klatert. Als op die manier het land door deze moeilijke tijd komt, is dit nauwelijks een offer. Laat ons met zijn allen de schouders eronder zetten. Desnoods ga ik straks even in een andere buurt een jerrycan vullen, peinsde het padvindersdeel van mijn brein nog even. Terwijl ik niet eens een jerrycan heb.

Aan het eind van de dag gaf de kraan een lang en sputterend protest, om een bruine straal roest uit te spugen voordat er weer normaal water stroomde.

Dat gezicht gaf me een geruststellend gevoel. Niet omdat zonder water of met vies water een klassieke kans ontstond om echt af te zien, en door dat lijden weer wijsheid op te doen. Te nietzscheaans. Nee, eindelijk was er eens iets niet geregeld. Eindelijk was hier eens iets zoals in de rest van de wereld. Een van de vele levensvoorwaarden waar altijd maar klakkeloos aan voldaan is, bleef zomaar uit. Het gas, water, licht, het eten, het vervoer, het begrip, alles wat zich hier voortdurend gevraagd of ongevraagd maar weer op je weg dringt — ten leste haperde iets in deze perfecte samenleving.

Ik bedacht wat de heerlijke consequenties zouden kunnen zijn. Ik zou misschien een eind moeten sjouwen om water voor mijn familie te halen, en daardoor ergens te laat komen of zelfs mijn werk verliezen. Ik kon smoezelig worden, of op rare tijden moeten gaan eten omdat alleen op dat moment de keuken normaal functioneerde. Mijn leven zou een beetje op de kop staan, andere mensen zouden het merken of er last van hebben — zonder dat ik er zelf iets aan kon doen. Er zou iets aan de hand zijn waar nou eindelijk de schuld eens een keer niet bij mij lag. Want als je diploma’s en vrienden krijgt aangereikt, een OV-kaart en gezinsgeluk, en je presteert het om toch nog te falen of ongelukkig te zijn, dan kan het niet anders of het is helemaal je eigen schuld. Wegblijven van succes en overwinning hoefde ik mezelf niet meer aan te rekenen.

Ik vermoedde in de sputterende kraan het einde van de Nederlandse meritocratie, de maatschappij waar je verdomme de kans hebt iets van je talenten te maken en je dus telkens met je neus in je eigen zwaktes ligt. Een lichtvoetiger bestaan gloorde om de hoek, waar grote beesten, goden en het weer tegenwerkten, zodat je met rechte rug over je uitgebleven bestseller kon zeggen: het ligt buiten mijn macht.

Zodoende klaar om het ongelukkige en marginale landleven van de Afrikaanse steppen te verheerlijken en met de kraan nog altijd in mijn hand, kreeg ik te horen dat de onderbuurvrouw een nieuwe badkamer liet aanleggen. Om overstroming te voor komen hadden de werklieden gedurende de dag de hoofdleiding dichtgedraaid.