Wanneer er van A.L. Sötemanns prachtige, nu reeds verramsjte boekje Dichters die nog maar namen lijken ooit een pendant over romanschrijvers zou worden gemaakt, is de kans groot dat daarin ook een portret van Nico van Suchtelen wordt opgenomen. Van Suchtelen (1878-1949) was gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw de auteur van bestsellers als Quia absurdum (1906) en De stille lach (1916). Daarnaast was hij actief als dichter, �?losoof, uitgever, volksopvoeder en vertaler van bijvoorbeeld Dante, Spinoza en Goethe. Gerrit Komrij dreef daar ooit de spot mee: «De wereldliteratuur, zoals daar is het werk van Dante en Nico van Suchtelen.»
Toen Van Suchtelens roman Quia absurdum, waarin hij zijn ervaringen met het Walden-experiment van Frederik van Eeden heeft verwerkt, honderd jaar geleden werd gepubliceerd, werd hij door Annie Salomons onthaald met de woorden: «Dit is het boek van onze generatie.» In 1949 zou een terugblikkende Jan Greshoff schrijven: «Wij waren zó.» Toch raakte het boek na de Tweede Wereldoorlog in de vergetelheid en werd de titel ervan vrijwel alleen nog genoemd in publicaties over Frederik van Eeden of het geestelijk klimaat rond 1900. Is dat terecht? Waarom heeft Odo, de hoofdpersoon uit het boek, niet een plaats in het collectieve bewustzijn ingenomen die te vergelijken is met Frits van Egters? Ter gelegenheid van de onlangs verschenen achttiende druk, in de door de Wereldbibliotheek uitgegeven reeks «Wereldboeken», schrijft J.H. de Roder in Armada (december 2005) dat de vraag of Quia absurdum tot de canon van de Nederlandse literatuur behoort niet zo interessant is. Veel boeiender is het volgens hem om te kijken of de vragen en worstelingen uit dat boek inmiddels voor de hedendaagse lezer niet relevanter zijn dan die uit De avonden.
Quia absurdum beschrijft de teloorgang van Odo, een hoogbegaafde student in de natuurwetenschappen met literaire ambities. Afkomstig uit de lagere middenklasse voelt hij zich niet op zijn gemak tussen zijn medestudenten, die vrijwel zonder uitzondering van gegoede komaf zijn. Zijn minderwaardigheidscomplex compenseert hij door een superioriteitsbesef, dat hem isoleert van anderen. De enige met wie hij bevriend raakt is Arthur, de verteller uit het boek. Odo heeft beurtelings enorme ambities en verlammende twijfels aan zijn kunnen. Niet alleen walgt hij van zijn medemensen, die hij platvloers en bekrompen vindt, ook zichzelf slaat hij dikwijls vol afgrijzen gade.
Na een mislukte poging zichzelf te vinden door als arbeider tussen het volk te gaan wonen, treedt Odo toe tot een leefgemeenschap die probeert te leven en te werken volgens de communistische beginselen. Hij koestert een hopeloze liefde voor de onbereikbare Minka, verleidt een meisje uit het dorp en richt vervolgens al zijn verlangens en fantasieën op een getrouwde vrouw. Ondertussen nemen zijn twijfel, walging en minachting jegens de simpele zielen waaruit de rest van de mensheid bestaat dramatische proporties aan en aan het eind van het boek stort hij in een ravijn.
Dit verhaal wordt door Arthur verteld in een brief aan Minka, met wie hij zelf inmiddels een relatie heeft, en die wordt gelardeerd met brieven en dagboeken van Odo. Het proza is afwisselend

geëxalteerd en ironisch, dat laatste vooral wanneer de idealen en daden van communebewoners worden beschreven.
Odo gelooft zelf niet in de anarcho-communistische en mystieke dromen van de Harmonie, zoals de leefgemeenschap heet. Enerzijds ergert hij zich mateloos aan «de lugubere, haast stuitende lelijkheid, de dorre smakeloosheid, de wanordelijke ongezelligheid», anderzijds heeft hij een scherp oog voor de futiliteit van de hele onderneming, die dreigt ten onder te gaan aan amateurisme en onenigheid. Het was in feite niet meer dan een spel, waarbij «ze een paar uur per dag houthakkertje speelden». Voor het niet al te snuggere, dweepzieke en vergeefs naar vriendschap hunkerende communelid dat zelfmoord pleegt, heeft Odo niets dan minachting. Na lezing van de langdradige, onbeholpen, quasi-mystieke teksten die ze in diens kamer aantreffen, zegt Odo: «Zo iemand hóeft ook niet te leven.» Maar zijn eigen problemen worden zichtbaar uit de sombere woorden die hierop volgen: «Lari, lari… we zijn allemaal net zoo… even beroerd, even onbenullig en incapabel om te leven…»
Ook in het echt was Walden een toevluchtsoord voor allerlei psychiatrische gevallen, wat niet zo vreemd was, aangezien Van Eeden zelf psychiater was en een deel van de kolonisten uit zijn patiëntenbestand afkomstig was. Wie de enorme stemmingswisselingen van Odo leest, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hij manisch-depressief is. «Ik ben te ongeduldig, te veeleisend. Al ben ik honderd, een paar honderd, duizend jaar vóór bij dit traag en apathisch geslacht… welk recht heb ik het te verachten? Eens staat het waar ik nu sta… en vaster, zekerder. Ongeduld is de kleinheid waarmee wij groten belast zijn. Maar Gods licht straalt voor alle eeuwigheid. Wat zijn wij, vóórlichters. Eerste, snelverstervende stralen, wij verschieten als vallende sterren in de duisternis. Atoom-functies! Ik wil mijn plicht doen, leven en gelukkig zijn.» Wie dit soort gedachten heeft, kan niet anders dan even later worden overvallen door een overweldigend gevoel van eigen nietigheid, van zinloosheid. En regelmatig snikt Odo het uit, werpt hij zich uit pure ellende op de grond.
Momenten van ontreddering nemen bij hem per de�?nitie apocalyptische vormen aan, gelukservaringen en verlangens worden in geëxalteerd proza bezongen. Wanneer hij terugdenkt aan zijn kinderjaren, wil hij weer «een gouden schittering worden die over het meer ï¬ikkert in de zon; een glanzende vis die op zijn trillende vinnen zweeft door het klare water; een witte meeuw die krijsend zwiert en tuimelt door de lucht; een zonnestraal die de kiezels op de blauwe bodem verzilvert». Zelf houd ik wel van dit soort proza, maar erg zeitgemäss lijkt deze voorkeur me niet.
Misschien was Odo helemaal niet manisch-depressief, leed hij niet aan wat psychiaters een bipolaire stoornis noemen, maar was hij vooral de dupe van zijn tijd, die zelf heel gespleten en verward was. De periode rond 1900 zou men de tijd van de Neoromantiek kunnen noemen. In de literatuurgeschiedenis wordt met dit begrip vooral het verzet tegen het naturalisme aangeduid. Eigenlijk kan men op cultureel, sociaal en politiek gebied overal bewegingen zien die op de een of andere manier teruggrijpen naar de Romantiek. De Romantiek van het begin van de negentiende eeuw was een aanval op de Verlichting met haar rationalisme, universalisme en abstracte ideeën. Toch was de Verlichting uiteindelijk heel succesvol. In de politiek vertaalde dit zich in de schijnbaar onstuitbare opmars van het liberalisme; de wetenschappelijke vooruitgang overtrof alles wat men daar in de zeventiende en achttiende eeuw van had verwacht; in de �?loso�?e wonnen materialisme en positivisme snel terrein en de gehele cultuur leek in de ban van het zogenaamde «scientisme», het even naïeve als intolerante geloof dat de wetenschap uiteindelijk op alle vragen een antwoord heeft en voor alle problemen een oplossing. In Madame Bovary heeft Flaubert met zijn portret van apotheker Homais de benepenheid en bigotterie van deze wetenschapsverheerlijking geschilderd.
Eind negentiende eeuw groeit het verzet tegen de burgerlijke samenleving die op de fundamenten van het Verlichtingsdenken is gebouwd. Het opkomende socialisme daagt het liberalisme uit; de afkeer van het geestloze materialisme blijkt uit een toenemende belangstelling voor mystiek en symbolisme; de zwarte schaduwen van de uit zijn voegen barstende en hectische stad worden bestreden met een dweperige natuurlyriek en een mystiek verlangen naar een ongerept, zuiver en harmonieus leven; het dorre utilitarisme wordt verdrongen door een levens�?loso�?e waarin élan, intuïtie en scheppingsdrift centraal staan; in plaats van naar de rationalistische, kritische en individualistische achttiende eeuw verlangt men naar de Middeleeuwen, met hun vermeend onwankelbaar geloof, solide maatschappelijke ordening en onbaatzuchtige gemeenschapszin.
Dit alles vinden we bij Odo terug. Zijn afkeer van de burgerlijkheid wordt duidelijk uit zijn irritatie wanneer Rudolf, de man van Martha, laat merken dat hij weigert te vragen naar «de zin» van het bestaan, omdat anders het fundament onder zijn leven wegvalt. Toch is hij tegelijkertijd jaloers op de sterke Rudolf, die met succes zijn eenzaamheid, angsten en wanhopen bestrijdt door hard te werken. Wanneer een simpele kennis komt mededelen dat hij opnieuw vader is geworden en het vervolgens vrolijk op een drinken zet, vraagt Odo zich af: «Waarom kan ik wel drinken als deze gelukkige, maar niet gelukkig zijn als deze drinker?»
Door toe te treden tot de landbouwcommune breekt Odo met de verachte, gejaagde en als vals ervaren moderne wereld. Hartstochtelijk verlangt hij naar een opgaan in de natuur en dit beleeft hij nooit zo sterk als wanneer hij midden in een heftige storm een heuveltop beklimt. Als hij daar aangekomen is, en met zijn armen om een dunne berkenstam geslagen op de grond ligt, is «het alsof ik groter, machtiger [ben] dan die orkaan». Terwijl hij volledig op zichzelf gericht is, verafschuwt hij het individualisme als een «zwakke, door en door zwakke, decadente machteloosheid». Wetenschap en kunst zijn ijdele, kwalijke illusies: «Wij mannen van de wetenschap, wij kunstenaars, wij dragen de schuld der cultuur, der absurde levensverdwazing. Wij zijn de grote bedriegers, de ophitsers naar al maar nuttelozer beschaving; de hansworsten, die de trage mensheid voordansen langs de weg ener onnodige evolutie.»
Zoals velen grasduint Odo vol overgave in het werk van �?losofen en schrijvers, op zoek naar houvast, naar de illusie van een fundament. «Wanneer ik hen niet had, Augustinus, Eckhart, Spinoza! Wanneer ik niet altijd weer opnieuw mij bedwelmen kon met hun god-vervulde dronkenheid! O grootse zielen en meest-verblinde, enige haast die ik begrijp en liefheb. Om hunnentwil en om mijzelf geloof ik, dat mijn leven een zin heeft, om een grote, goddelijke dwaasheid. Credo quia absurdum. (Ik geloof omdat het ongerijmd is. [Tertullianus])»
In al zijn aanvallen op de cultuur klinken de echo’s van Rousseau en Nietzsche door, en tegelijkertijd hunkert hij naar de geometrische zekerheden van Spinoza. Dat moet wel kortsluiting veroorzaken en uiteindelijk branden bij Odo de stoppen dan ook door.
Uiteraard is Quia absurdum een tijdgebonden boek. Heeft deze cultuurkritiek, die ondanks alles niet pessimistisch was maar voluit hoopte op een betere toekomst, zoals De Roder suggereert, ons meer te zeggen dan bijvoorbeeld het bodemloze pessimisme uit De avonden of De tranen der acacia’s? Het boek kan inderdaad gezien worden als hét boek van de generatie die rond 1900 volwassen werd, maar toch, blijft het ook nu nog overeind? Oorlog en vrede portretteert de Russische generatie van 1810, Le rouge et le noir de Franse van 1830, en L’éducation sentimentale die van 1848. Wat Quia absurdum in vergelijking met deze onbetwiste meesterwerken mist, is de liefdevolle scherpte waarmee de verlangens, aspiraties en tekortkomingen van die generaties werden geschilderd. Van Suchtelens roman is erg gestileerd. Niet alleen de omgeving waarin Odo leeft blijft vaag en slechts met contouren aangeduid, als een kartonnen decor, ook de personages zijn vrij schematisch weergegeven. Het zijn geen �?guren van vlees en bloed met wie je meeleeft, waar je echt godvergeten kwaad op wordt en die je door elkaar zou willen schudden. Het zijn behendig geschilderde symbolen van de frustraties en ambities van een tijd die net als die van ons nerveus en onzeker was, maar die nog niet de littekens droeg van de verwoestende twintigste eeuw.