Vorige week vroeg de vaste Kamercommissie voor Financiën aan de Raad van State om een onderzoek naar de ‘afspraken die zijn gemaakt om de stabiliteit, betrouwbaarheid en schokbestendigheid van de euro te garanderen’. De kernwoorden spreken boekdelen. In de uitwerking van de vragen legt de commissie de nadruk op naleving en handhaving van de ‘afspraken’. Dit zijn relevante vragen. Bovendien zullen veel Nederlanders meteen aanvoelen waarom ze gesteld worden. Uiteindelijk draait het om vertrouwen, dat essentieel is voor de levensvatbaarheid van het europroject in de Nederlandse democratie.

Hoe belangrijk ook, deze vragen zullen pas leiden tot dieper inzicht in onze situatie als zij in een bredere trans-Atlantische context geplaatst worden. Die context is opgetrokken uit constructen van multilaterale westerse samenwerking. Deze zijn in evolutie sinds de jaren veertig van de vorige eeuw. In die evolutie was wederzijdse marktopening een centraal mechanisme. Dit mechanisme kreeg gaandeweg een steeds sterkere financiële dimensie. De liberalisatie van kapitaalmarkten speelde daarin een drijvende rol. Het sleutelmoment was 15 augustus 1971. In een uiterste poging de ziekende stagflatie (stijgende werkloosheid en aanhoudend hoge inflatie) in de VS te bestrijden, ontkoppelde de Amerikaanse president Nixon de dollar en het goud.

De Nixon-shock betekende het einde van het systeem van Bretton Woods (waarin de dollar aan het goud gekoppeld was tegen een vaste prijs van 35 dollar per ounce en kapitaalcontroles een zekere overheidscontrole op geldmarkten garandeerden). Tot dan toe had Bretton Woods gefungeerd als een anker van stabiliteit in het Westen van de Koude Oorlog. Dat was in één klap weg. Zo gaat dat met afspraken in de internationale politiek.

De consequenties waren groot, vooral voor de integrerende economieën van West-Europa. De nieuwe zwevende wisselkoersen vormden een acute bedreiging voor de stabiliteit op de prille Europese binnenmarkt. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het Frans-Nederlandse paradepaardje van de gemeenschappelijke markt, was georganiseerd rond richtprijzen en werd bijzonder kwetsbaar. Europa moest iets doen. De nieuwe trans-Atlantische onzekerheid werkte als incubator voor het Europees Monetair Stelsel (EMS) dat van start ging in 1979, en op zijn beurt op allerlei manieren het voorportaal vormde van de eurozone van vandaag.

Voor elke stap op die route namen Duitse bondskanseliers (Schmidt, Kohl en Merkel) de verantwoordelijkheid. Zij deden dit om politieke redenen van Europese stabiliteit. Op grond daarvan handelden zij meestal tegen de adviezen van de Duitse financieel-economische elite in, die al decennialang heftig waarschuwt voor onvoldoende harde afspraken. Daarnaast werd de Europese monetaire integratie verknoopt met kapitaalliberalisaties, en vogue in het nieuwe Westen (en veelal op aandrang van Nederland).

Europa moet met eigen monetaire ideeën komen

De Europese initiatieven tot monetaire blokvorming waren bijna altijd reacties. Meer crisismanagement dan idee. De eurozone is het voorlopige sluitstuk, en zit vol met de krakkemikkige en fraaie elementen die horen bij aanpassing onder druk. Het ‘Europese blok’ werd ook nooit autonoom, maar bleef stevig trans-Atlantisch ingebed. De Anglo-Amerikaanse regie domineerde verder, ook na de ontmanteling van Bretton Woods. Ideeën kwamen van zee.

Dat maakt iemand als Alan Greenspan, voorzitter van de US Federal Reserve (Fed) van 1987 tot 2006, misschien wel belangrijker voor de afspraken rond de euro dan Europeanen zelf. Een nieuw verschenen Greenspan-biografie (The Man Who Knew) geeft wat dat betreft stof tot nadenken.

In 1974 werd Greenspan door Nixon benoemd tot voorzitter van de Council of Economic Advisers. Daarbij aanwezig: Ayn Rand, schrijver, cultfiguur en strijdster voor extreem individualisme en ongetemd kapitalisme. Sinds de jaren vijftig was Greenspan een intieme vriend. Hij werd zelfs lid van The Collective, een sekte-achtige kring van Rand-vertrouwelingen met invloed.

In zijn werk verpersoonlijkte Greenspan veel van de onbekommerdheid die achteraf zo lijkt te passen bij het fin de siècle van de twintigste eeuw, waarin het ‘einde van de geschiedenis’ werd verkondigd. Het beheersbaar houden van asset-bubbels en het reguleren van alsmaar complexere financiële producten waren de twee hoofduitdagingen die tijdens zijn Fed-jaren op Greenspan afkwamen. Hij deed er vrijwel niets aan, want hij geloofde niet in regulering.

De brief van de Kamercommissie eindigt met de vraag naar ‘politieke en institutionele opties voor de toekomst van de euro’. Dat is de hamvraag. Antwoord erop vergt het ontwikkelen van eigen ideeën vanuit het perspectief van de Europese realiteit. Reactie alleen is niet langer afdoende.