De geschiedenis kent moedige individuen met een ongekende mentale veerkracht en de Hongaarse filosoof Ágnes Heller was daar een van. Dat ze als joodse onder het nazisme als een van de weinige van haar familie de deportaties naar de vernietigingskampen wist te ontlopen was een kwestie van puur geluk. Maar dat ze in het naoorlogse Hongarije van een overtuigd marxist een dissident werd die zich tegen de communistische autoriteiten keerde, was een keuze. Ze durfde hardop ongemakkelijke vragen te stellen. ‘Mijn leven lang heb ik Auschwitz en de Goelag willen begrijpen’, schrijft ze in haar autobiografie.

Heller, geboren in een vooraanstaande joodse familie in Boedapest, stond altijd intellectueel recht overeind door wie ze was: intelligent en autonoom; ze deinde niet mee met de heersende denkbeelden van haar biotoop wanneer ze wist dat die simpelweg niet overeenkwamen met de werkelijkheid. Haar ervaringen met twee totalitaire systemen waren bepalend voor haar filosofische interesse in goed en kwaad en in de vraag hoe menselijke moraal ontstaat. Daar schreef ze tientallen boeken en essays over die in strekking en kracht vergelijkbaar zijn met het werk van Hannah Arendt, samen met Aristoteles haar grootste inspiratiebron.

Na de oorlog ging Heller scheikunde en natuurkunde studeren, maar ze gooide het roer om nadat ze een lezing van de filosoof György Lukács had bijgewoond. Ze koos voor filosofie en werd in 1947 lid van de communistische partij. Door het vanuit Moskou opgelegde hermetische centralisme ontwikkelde ze zich net als Lukács al heel snel tot een kritische marxist. Ze werd uit de partij gezet en na de opstand van 1956 verloor ze vanwege haar profiel – en omdat ze weigerde Lukács aan te geven – haar baan aan de universiteit van Boedapest. Ze voelde zich sociaal verbannen, zei ze later in een interview. Mensen die ze beschouwde als vrienden keerden zich van haar af, op straat liepen ze snel door om haar niet te hoeven begroeten. ‘Toch vond ik dat onder de gegeven omstandigheden niet zo vreemd. Wat ik wél vreemd vond was dat ik geen seconde het vertrouwen in mezelf verloor.’

Heller besloot noch te emigreren, zoals velen uit haar omgeving deden, noch te buigen voor de nieuwe werkelijkheid. Ze bleef trouw aan haar denkbeelden, waarmee ze eind jaren zestig ging behoren tot de kern van wat de Boedapester School werd genoemd, een groep filosofen die de vroege teksten van Marx bestudeerden en pleitten voor een radicale democratie. In The Theory of Need in Marx (1976) beschreef ze hoe de fundamenten van zijn denken nog altijd levensvatbaar waren. ‘We geloofden dat we met ideeën van onderaf het communisme konden veranderen’, vertelde ze in een interview. Dat bleek een illusie die bij haar later leidde tot zelfkritiek. Was ze dan toch blind geweest? Want na de Russische inval in Praag in 1968 kreeg ze steeds meer met restricties te maken, werd ze afgeluisterd en geïntimideerd. Ze emigreerde ten langen leste met haar echtgenoot naar het Westen: eerst naar Australië en later naar Amerika, waar ze vanaf 1986 de Hannah Arendt-leerstoel bekleedde als hoogleraar politieke filosofie aan de New School for Social Research in New York.

‘Ons verlangen naar een ideale samenleving is de oerzonde van de mens’

En daar ontstond, in alle vrijheid reflecterend op haar lot als joodse en als intellectueel onder twee dictaturen, diepe weerstand tegen ideologieën en ‘ismes’. Het streven naar een perfecte, rechtvaardige samenleving leidt volgens haar onherroepelijk tot totalitarisme. ‘Ons verlangen naar een ideale samenleving is de oerzonde van de mens’, schreef ze in het boek Everyday Life (1984). ‘Mijn hele wereldbeeld was vals. Ik besloot mijn zwakke krachten voortaan nog maar aan een doel te wijden: het opbouwen van een eigen wereld. Ik wilde van geen enkel “isme” meer iets weten.’

Het persoonlijke keerpunt in haar leven ervoer ze als pijnlijk maar tevens intellectueel uitdagend: ze verzette de bakens van wetenschappelijke theorievorming over de maatschappij naar vragen over het alledaagse leven: hoe kun je een goed, eerlijk, democratisch mens zijn, en hoe verhoudt een individu zich tot het collectief? In haar publicaties, onder meer in The Time Is Out of Joint (2000), een filosofische reflectie op het werk van Shakespeare, en in lezingen hamerde ze tegelijk op het gevaar van ideologische systemen die autonoom denken en leven onmogelijk maken.

Na het instorten van het communisme in 1989 keerde ze terug naar Hongarije. Aanvankelijk omarmde ze de nieuwe vrijheid, maar ook die situatie zag ze allengs ontaarden – en weer werd ze een dissident geluid. Op hoge leeftijd werd ze een van de meest uitgesproken critici van de Hongaarse premier Viktor Orbán. In een interview met de Poolse website Krytyka Polityczna vorig jaar omschreef ze hem als een tiran die nationalisme gebruikt om haat te creëren. ‘Ik had niet kunnen voorspellen dat van alle post-sovjetstaten Hongarije het meest radicaal zou zijn in het elimineren van de vrije pers en de democratische checks and balances en zich nu weer ontwikkelt tot tirannie.’

Heller is deze zomer gestorven toen ze in het Balatonmeer zwom. Hét antwoord op de grote vragen die ze zich als wetenschapper stelde, en waardoor ze werd voortgedreven, heeft ze niet gevonden, gaf ze toe in een interview bij het ontvangen van de Raoul Wallenberg Medal van de Universiteit van Michigan in 2014. Ook zei ze dat ze heeft geprobeerd om haar eigen trauma’s te vergeten, maar dat dat niet is gelukt. ‘The more you want to forget it, the less you can forget it.’