Razendsnel geschreven, vol bizarre grappen en scheefpraat, een roman zoals je ze niet vaak leest. In zijn nieuwe roman neemt Dangre flink gas terug. Ironie ontbreekt grotendeels, al kan Dangre het niet helemaal laten. De vertelling staat niet onder stroom en de literaire strapatzen blijven grotendeels achterwege. Wel zoekt hij het opnieuw in de familiale sfeer. Hoe leven mensen met elkaar, hoe kwellen ze elkaar, hoe proberen ze te ontsnappen aan de verdoemenis.
Ook in zijn debuutroman Vulkaanvrucht (2010) was dat het thema: daar ging het om een op hol geslagen vrouw, haar huwelijk, nog een huwelijk, en de gevolgen. Familiethematiek kom je ook in zijn gedichten tegen. In de dichtbundel Met terugwerkende kracht (2014) publiceerde hij een reeks ‘Kindergedichten’, met in het gedicht Vader een strofe als: ‘Vader, tandenknarsend in alle talen,/ eet zijn gedachten van glas/ waardoorheen wij naar hem staren/ als naar dovend vuur.’ En in Moeder vind je dit: ‘Moeder prent ons in/ wie wij zijn/ in haar ondergelopen dromen.’ En in Grootmoeder staat: ‘Ook leert zij ons roddelen, zwartkijken/ en dat wat je ook doet alle speelgoed/ onder je huid blijft verstrijken.’
Kortom, familie en familieverhoudingen, Dangre wil er blijkbaar vanaf, vandaar natuurlijk dat hij er steeds zo obsessief over schrijft. In De idioot en de tederheid is het weer raak en zoekt hij het dichter bij huis, lijkt het. De vertelconstructie is merkwaardig. De aankomende schrijver Tristan schrijft het verhaal dat zijn Oom Albert hem vertelt. ‘Dit wordt zijn verhaal, niet het mijne’, luidt de eerste zin. Tristan schetst in een proloog de setting, de achtergrond en zijn eigen rol. Hij beweert dat hij dit verhaal van Oom Albert tegen beter weten in schreef, want over familie schrijven, dat is voor een schrijver not done, ‘dat is de makkelijke weg, die van de minste weerstand’.

Zeg dat wel, en er dan drie romans over schrijven, ironisch is dit natuurlijk wel. En dan volgt even verderop de zin: ‘Als ik werkelijk op zijn verzoek wil ingaan, dan zal ik mijn eigen schrijverschap moeten verraden.’ Kortom, Dangre laat de schrijver van het verhaal zich voor zijn verhaal verontschuldigen. Zo zou hij een verhaal nooit schrijven, zelf zou hij dus liever echte literatuur schrijven (zoiets als Maartse kamers, denk ik), maar ja, zijn Oom Albert wilde het nu eenmaal zo.
Schrijven berust uiteraard altijd op het verzinnen van smoesjes maar deze ben ik nog niet tegengekomen. Deze roman biedt dus geen literatuur, dat wilde die oom niet, maar de ware reconstructie van een familievete. Grinniken moest ik er wel om, hoe gek wil je het hebben, en bijzonder leuk is dat Tristan zichzelf af en toe als peuter en opgroeiende puber neerzet. Als dromerig en verwaten ventje, televisie kijkend, chips etend, zich nergens mee bemoeiend en zich vooral niks aantrekkend van wat er om hem heen aan akeligs gebeurt tussen zijn ooms en tantes.
Albert vertelt een schrijnend verhaal over zijn verschrikkelijke vader die er in het openbaar vriendinnetjes op nahoudt, over zijn passieve moeder, met veel klagen, jammeren en niks doen, over de broers en de zussen, de kleine middenstandsperikelen, werken in de supermarkt, daarna in de fietsenzaak, chantage van de vader, schulden, wanhoop, moeder dood, de greep in de kas, het verraad en wie weet toch nog een verzoening. Komt daar de auto van Het familiediner voorrijden? Ik vertel de ruim driehonderd pagina’s nu wel erg kort door de bocht na, maar hier komt het in grote lijnen op neer.
Mijn eigen ooms en tantes begonnen tijdens lezing beslist door mijn hoofd te spoken, dat geef ik toe. Hoe zat het ook alweer met de erfenis die mijn ouders door hun neus werd geboord en waarom kwam die ene oom met zijn verschrikkelijke vrouw maar eens in de tien jaar opdagen? En vertrokken ze dan met ruzie? Met Dangre’s boek krijg je de gelegenheid het allemaal opnieuw voor je te zien. Maar een nadeel is wel dat het geheel via de droge en weinig literaire blik van Oom Albert wordt verteld. Aan de zinnen en de beschrijvingen valt niet veel te beleven. ‘Juli was warm dat jaar. Ik zweette me te pletter in de werkplaats, waar anders dan in de winkel geen airco stond. Er stond wel een ventilator, maar veel meer dan een briesje brachten de wiekjes niet voort. Omdat Irene elk jaar omstreeks deze tijd haar ouders in Spanje bezocht, stonden Mark en ik er bovendien alleen voor.’
Albert vertelt dit dus en hij is nu eenmaal geen schrijver, hij kan er niks aan doen zal ik maar zeggen, maar dit soort beschrijvingen zette me niet op scherp, ik zeg het nu voorzichtig. ‘De klanten bleven maar binnenstromen, het was nu al de derde week op rij dat ik mijn vrije dinsdag moest opofferen om alles op tijd klaar te krijgen.’ Tja. Hmm. Fout is het niet, maar toen ik dit soort weinig tintelende, zeg maar rustig kabbelende zinnen het hele boek door las, begon zich bij mij toch een gevoel van halve en hele verveling vast te zetten. Ik verlang nu eenmaal sterk naar gelukkige, desnoods kwekkende, wat mij betreft in ieder geval verbluffende en schitterende zinnen. Of verschrikkelijk lelijke en wanhopige zinnen.
Maar ze zijn er niet, deze roman is doelbewust niet-literair van opzet, het verhaal moest het doen. Maar dat verhaal kende ik al, omdat ik zelf ook in een familie ben opgegroeid. We zullen die recensenten wel eens krijgen, misschien heeft Dangre dat gedacht. Met hun literaire pretenties en hun literair verlangen. Daar ga ik een keer mooi niet aan meedoen.
Beeld: Nu eens geen verbluffende zinnen bij Yannick Dangre (Keke Keukelaar/ De Bezige Bij)