Toen Al Alvarez literair criticus werd, zei hij eens in een radio-interview, was dat nog een voorname bezigheid. Het was weliswaar niet zo goed als ‘mijn zoon de dokter’, maar stond op ongeveer gelijke voet met ‘mijn zoon de tandarts’. Maar je kunt zeggen dat Alvarez’ positie nog voornamer was: de kans dat je als dichter doorbreekt is klein, de kans dat je naam maakt als criticus nog kleiner, maar de kans dat je als bloemlezer doorbreekt is vergelijkbaar met een kameel die door het oog van de naald gaat.

Toch deed Alvarez het. In 1962 stelde hij voor uitgeverij Penguin de anthologie The New Poetry samen, een bundel die meteen als een kanonschot door de Britse literaire wereld galmde. Britse poëzie, schreef hij, was op dat moment ‘een cult van onpersoonlijkheid’, het leed aan deftigheid, het was ‘stom, parasitair en verwaand’ en werd vertegenwoordigd door ‘tamme apostelen’. Wat nodig was, was poëzie die emotionele risico’s nam, die flirtte met emotionele ineenstorting en zelfdestructie. De bloemlezing werd een bestseller. Alvarez stelde een groep jonge dichters aan een groot publiek voor: Ted Hughes, John Berryman, Robert Lowell. In een tweede editie voegde hij twee namen toe: Sylvia Plath en Anne Sexton.

Met de kennis van later hangt die term ‘zelfdestructie’ over de bundel heen als een grauwsluier. John Berryman pleegde zelfmoord in 1972, Anne Sexton in 1974, en op het moment dat de tweede editie verscheen, in 1966, had Sylvia Plath al zelfmoord gepleegd.

Met Plath zou hij altijd verbonden blijven in de literaire geschiedschrijving. Alvarez, een zoon van joodse ouders in Londen, was een vriend van het echtpaar Hughes en Plath geweest. Ze verkeerden in dezelfde cirkels, schreven voor dezelfde literaire bladen. Toen ze uit elkaar gingen, ging Alvarez – een beetje zoals je na een scheiding meubels verdeelt – naar Plath. Ze was veranderd in het jaar van de scheiding, schreef hij later: ‘Ze was niet langer stil en ingetogen, de huisvrouwvormige appendix van een krachtige echtgenoot, ze leek steviger, solide.’

Plath kwam bij hem thuis, Alvarez schonk haar een glas whisky in, ze ging op de grond zitten en terwijl ze het ijs tegen het glas liet tikken las ze haar versgeschreven gedichten voor. Alvarez werd zo een van de eerste, zo niet de eerste, toehoorder van inmiddels gecanoniseerde gedichten als ‘Lady Lazarus’, ‘Daddy’ en ‘Ariel’.

Er was poëzie nodig die emotionele risico’s nam, flirtte met zelfdestructie

Hij moedigde haar aan, gaf kleine tips. Zelf zou hij zeggen dat de relatie een beetje leek op die van een professor en zijn favoriete pupil, maar later werd daaraan getwijfeld. Was er niet een dubbelzinnige reden waarom Ted Hughes in zijn gedicht ‘Telos’, over de laatste dagen van Plath, het heeft over ‘te veel Alpha’s’ en door het hele gedicht woorden die met een A beginnen met een hoofdletter schrijft? Wiens initialen, merkten meerdere commentatoren op, bestaan uit twee hoofdletters A? In de Hughes-biografie die Jonathan Bate in 2015 publiceerde, schreef Bate dat Plath in haar dagboek had geschreven dat zij en Alvarez zich ‘met een zekere bezigheid’ vermaakten toen de telefoon ging; ze zou haar voet op zijn penis hebben gelegd, zodat hij ‘niet onbehoorlijk gekleed was om op te nemen’. Literaire journalisten probeerden dit tevergeefs te bevestigen; het dagboek was Plath was vernietigd door Hughes, Bate had het citaat slechts van horen zeggen en Alvarez had de affaire altijd ontkend.

Alvarez zag Plath voor het laatst op kerstavond 1962. Ze had hem uitgenodigd om te komen eten, maar hij bleef slechts voor een borrel en haastte zich weg. Hij wist wat er aan de hand was en hij kon het niet opbrengen. In het bbc-radioprogramma Desert Island Discs zei hij in 2000: ‘Ze wilde dat ik bleef, ze wilde hulp. Ik dook weg. Het is niet een moment in mijn leven waar ik trots op ben, maar mijn leven was gecompliceerd.’ Anderhalve maand later pleegde Plath zelfmoord.

Alvarez herkende Plaths wanhoop, omdat het zijn wanhoop was geweest. Twee jaar daarvoor had hij zelf een suïcidepoging gedaan. Hij was begin dertig, zijn huwelijk liep op zijn einde, hij had geen idee hoe hij volwassen moest leven. ‘De jongen Al slikte de pillen, de man Al overleefde’, zei hij later. Hij was niet sterk genoeg om Plath te helpen, dacht hij, ze zou hem mee hebben getrokken de dood in.

In 1972 schreef hij een essayachtige memoir over zelfmoord, The Savage God, dat in delen werd voorgepubliceerd in The Observer. Over Plath schreef hij dat haar dood niet helemaal bewust was, maar dat haar poëzie zo verankerd raakte met de dood, dat hoe meer ze schreef, hoe nabijer de dood werd. Hughes wist dat het Observer-stuk foute boel betekende; in de bij Privé-domein gebundelde brieven Ik wil nooit vergeven worden staat zijn paniekerende brief aan Alvarez. Zijn theorieën deden niet anders ‘dan op elegante wijze vermaak leveren’ en ervoor zorgen dat haar gedichten uitsluitend nog als voorbode van haar zelfmoord gelezen zouden worden. Nog erger was het voor hun kinderen, schreef Hughes: ‘In feite heb je hen beroofd van haar dood, en van een natuurlijke manier om haar dood te verwerken.’

In haar boek The Silent Woman (1994), over het postume bestaan van Plath, schreef Janet Malcolm dat Alvarez met zijn memoir de mythe vormde dat Plath de zielige, timide verlaten vrouw was, en Hughes het roofdier van een echtgenoot. Dat was veel meer dan Alvarez had gewild. Hij trok een tweede stuk over Plath in. Maar het was te laat. The Savage God werd een bestseller en de Sylvia Plath-mythe werd groter dan Alvarez en Hughes ooit hadden kunnen bedenken.