
Afgelopen zomer voerde Alfred Schaffer een briefwisseling met collega-dichter Maarten van der Graaff, in een speciale uitgave van De Groene. De eerste lockdown was net voorbij (ah, weet u nog?) en de Black-Lives-Matters verspreidden zich over de wereld. Ook over de Amsterdamse Dam, waar de demonstranten keurig met mondkapjes op bij elkaar kwamen en zich luidkeels uitspraken tegen racisme.
Schaffer schreef: ‘Ik denk dat mijn zwarte moeder en mijn witte vader, als ze nog hadden geleefd en jong waren geweest, op de Dam hadden gestaan, of elders in Nederland. Uit een enkele bewaarde brief spreekt woede en betrokkenheid, midden jaren zestig. Bijvoorbeeld als ze samen een brief schrijven aan de VARA, waarin ze de blijkbaar scherp geuite kritiek op het apartheidssysteem in een aflevering van Achter het Nieuws prijzen: “Ook de gerelayeerde uitzending van het interview met een Ku-Klux-Klanschoft loog er bepaald niet om en liet eens even heel duidelijk horen wie er met de slaventransporten naar Amerika begonnen is, niemand anders dan de Hollandse slavenhalers!” Bij die twee mensen heb ik gehoord, denk ik dan.’
‘Hoe van al dat materiaal, deze versnipperde politieke werelden poëzie te maken. Door heel precies te zagen, te timmeren, te lassen, bij te schaven – het werk voltrekt zich niet in een droom, maar in een drukke werkplaats, met portretjes van Anne Carson, Nachoem Wijnberg en John Ashbery in de kantine. Het toe-eigenen van stemmen is een voorwaarde. Omdat ik dichterbij wil komen, bij de ander die de ander niet is maar die ikzelf zou moeten zijn.’
Soms is het te eenvoudig in zoiets een beginselverklaring te lezen, maar als je de bundels van Schaffer overziet, zie je dit wel degelijk terug. In Mens dier ding (2014) bijvoorbeeld. Daarin staat Sjaka Zoeloe centraal, op honderd-en-een verschillende manieren: als denkend, voelend individu, als historisch personage, als zwarte man, als media-object, als filmster. Alle perspectieven lopen door elkaar heen, maken van hem een mens dat onderhevig is aan Geschiedenis en Politiek (met hoofdletters) en zijn eigen, individuele driften. De perspectieven vervormen elkaar.
Toen Schaffer naar aanleiding van zijn nieuwste bundel Wie was ik: Strafregels werd gevraagd of er een plek of moment ergens in de tijd was waarop hij liever schrijver was geweest antwoordde hij: ‘Gewoon een Nederlandstalige schrijver zijn, nu, in het huidige tijdsgewricht, permanent woonachtig in het buitenland, en dan niet in Europa, dat lijkt mij wel wat!’
Kortom, precies zoals hij zelf. Al jaren schrijft hij vanuit Stellenbosch, Zuid-Afrika, waar hij lesgeeft. Een beter antwoord is er misschien niet; de schrijver moet zich altijd verhouden tot de tijd waarin die leeft. Dat verhouden heeft hij altijd op hoog niveau gedaan, een hele sloot prijzen werd al in zijn voortuin gekieperd, maar de P.C. Hooftprijs is een bekroning die alles overstijgt. ‘Zijn oeuvre onderscheidt zich door een sprankelende veelstemmigheid’, aldus de jury, voorgezeten door criticus Janita Monna, en met leden Jeroen Dera, Ester Naomi Perquin, Carl De Strycker en Michael Tedja.
Sinds eind 2017 schrijft Schaffer – bijna – tweewekelijks over actuele Nederlandstalige poëzie in De Groene Amsterdammer. We vroegen hem aanvankelijk omdat we hoopten vrienden met hem te worden en dat hij ons zou uitnodigen om naar Zuid-Afrika te komen, zodat we daar wijn konden drinken en lange avondlijke gesprekken konden voeren over kunst en politiek en het leven. Die uitnodiging is vast ergens in de junkmail blijven hangen. Er wordt naar gezocht. In plaats daarvan stellen we ons tevreden met zijn recensies, die precies zijn zoals we die graag in De Groene hebben; Schaffer schrijft nooit om zijn eigen oordeel te ventileren. Eerder zoekt hij hoe poëzie werkt, wat de dichter wil vertellen, met welke middelen dat gebeurt. We zijn telkens heel blij als hij zijn stukken inlevert, en zijn maar wat trots op zijn P.C. Hooftprijs.