
Het onderwerp houdt me geruime tijd bezig: de vestiging van sefarden in Suriname. Ik ben een afstammeling, mijn moeders moeder, een negerjood, droeg de roemrijke sefardische of Portugees-joodse naam Nassy.
Niet al te veel mensen weten dat er in de zeventiende eeuw door sefardim plantages werden gesticht in Suriname, de zogenaamde Jodensavanne. Waar begint die geschiedenis? Wetenschappers bauwen elkaar na. Publicaties beginnen doorgaans met de jodenvervolging: aan het eind van de vijftiende eeuw verdreef de inquisitie de joden uit Spanje en niet veel later uit Portugal. Maar tussen de inquisitie en hun vestiging in Suriname ontdekte Columbus Amerika en was anderhalve eeuw verstreken. De fenomenale studie Jews and Blacks in the Early Modern World van de historicus Jonathan Schorsch en wekelijkse gesprekken met de laatste sefardische jood in Suriname, Erwin Jacob Nassy, helpen de vestigingsgeschiedenis ontrafelen.
In Nederland vonden sefarden, gelet op hun vervolging op het Iberisch schiereiland, een ongekend grote vrijheid. Waarom? De West-Indische Compagnie kon hen vooral goed gebruiken vanwege hun kennis en relevante netwerken in een economie die al snel over de wereldzeeën uitdijde. De houding van sefarden tegenover slavenhandel en slavernij verschilde niet wezenlijk van wat gangbaar was onder de Europese koloniale machten, dus daar lag geen obstakel. In Spanje en Portugal was de Afrikaanse slavernij destijds gemeengoed; onder de gevestigde christelijke handelselite, onder moslims en protestanten die tijdens de inquisitie net als joden werden vervolgd, en onder de gedwongen bekeerde joden: de nieuw christenen of marranen. Zo ging dat nou eenmaal in die tijd.
Uitgeweken naar de Lage Landen behielden sefarden hun geloof en sommigen hun particuliere slaven. Op de oude joodse begraafplaats in Ouderkerk aan de Amstel zijn graven te vinden van deze ‘zwarte bedienden’. De sefarden konden bovendien voor handelsbetrekkingen terugvallen op hun tot het christendom gedwongen verwanten in Spanje en Portugal en schraagden zo de Nederlandse expansie in de Nieuwe Wereld. Met inbegrip dus van slavernij en slavenhandel: noodzakelijk voor de suikerindustrie.
Het professionele joodse aandeel in de slavenhandel en slavernij kwam goed op gang in Nederlands-Brazilië (1630-1654) in Recife en omstreken, onder protectie van Johan Maurits van Nassau Siegen, en kreeg een vervolg in West-Afrika, Nieuw Amsterdam, het huidige New York, op de Antilliaanse eilanden en naburige koloniën, en in Suriname – samenlevingen die slavernij en slavenhandel gemeen hadden.
Een kleine groep, voornamelijk aan welgestelde Portugese joden verwant, vestigde zich rond het midden van de zeventiende eeuw in Suriname. Hun kolonisatie werd aangemoedigd door de koloniale machthebbers, aanvankelijk de Engelsen. Toen later het wingewest door de Nederlanders op de Engelsen werd veroverd kwam aan het eind van de zeventiende eeuw hun migratie vanuit Amsterdam naar Suriname gezwind op gang. Die geschiedenis wordt door misverstand en mythen omgeven.
Onlangs sprak een vriend met ontzag over de overlevingsdrift van joden en de tocht die dit volk halverwege de zeventiende eeuw, door de Portugezen verdreven uit Brazilië, dwars door het ondoordringbare Amazone-oerwoud, over het Toemoek Hoemak-gebergte, plagen en kannibalen trotserend, naar Suriname ondernam om zich in Jodensavanne te vestigen, ‘het Jeruzalem aan de Surinamerivier’. Alsof het een tropische variant van de Exodus betrof.
Jodensavanne was het hart van de sefardische gemeenschap. Er is gebrek aan eensluidende informatie over de stichting en vroege ontwikkeling van de nederzetting, het archief van de gemeente, destijds bewaard in de ter plaatse gebouwde synagoge Beracha Ve Shalom (Zegen en Vrede) is onvolledig. Jaartallen die door historici worden gehanteerd schommelen tussen 1632 en 1652. De stichting van de Portugees-joodse gemeente heeft volgens de gegevens in het Kerkelijk Archief waarschijnlijk in het jaar 5422 (1661-1662) plaatsgehad. De oudste in het archief aangetroffen ascamoth – overeenkomsten of gemeente-reglementen – zijn die van 1746. Tot die tijd vormde Jodensavanne het centrum van het joodse gemeenschapsleven in Suriname. Asjkenazim, Hoogduitse en Poolse joden waren daar niet welkom. Zij hadden zich in en rondom Paramaribo gevestigd en hielden zich voornamelijk bezig met handel en nijverheid en begonnen met de bouw van een synagoge aan de Keizerstraat. Neve Shalom (Huis van de vrede) werd in 1720 in gebruik genomen.
De laat achttiende-eeuwse kredietcrisis die ook de plantage-economie trof, raakte de sefardische gemeenschap in het hart van haar bestaan. De plantages werden verkocht en de bewoners trokken naar Paramaribo.
De sjoel aan de Keizerstraat werd aanvankelijk door asjkenazim en sefarden bezocht. Al gauw ontstond gesteggel en de onderlinge relatie werd lange tijd gekenmerkt door openlijke vijandelijkheden en wederzijdse uitingen van discriminatie; over en weer werd op elkaar neergekeken. Sefardische joden voelden zich superieur aan de joden uit Midden- en Oost-Europa. De asjkenazische joden beschuldigden op hun beurt de sefardim van een te nonchalante houding ten aanzien van de halacha, de joodse wet.
De Portugees-joodse gemeenschap bouwde een nieuw gebedshuis, Sedek ve Shalom, (Rechtvaardigheid en Vrede) aan de Heerenstraat in Paramaribo. Er ontstond een sociaal-economische kloof tussen beide gemeenschappen, zo onoverbrugbaar dat huwelijken tussen sefarden en asjkenazim tot 1813 niet werden gesloten en het was verboden elkaars diensten te bezoeken. De Hoogduitse gemeente vaardigde een wet uit waarin expliciet vermeld werd dat diegenen die met mulatten of Portugezen trouwden werden afgedankt als congreganten. De wet werd in 1814 weer ingetrokken. Ook de Portugese gemeente bediende zich van een dergelijke wet tegen een gemengd huwelijk.
Van meet af aan waren joodse mannen verantwoordelijk voor nageslacht bij Afrikaanse vrouwen in slavernij. Het gros van de Surinaamse creolen hoort tot hun nazaten. Jopie Pengel riep indertijd op een massale partijvergadering van de nps (Nationale Partij Suriname) uit dat hij zich niet door de oppositie liet bedotten want hij was één-zestiende jood. Emiel de la Fuente, destijds lid van de Portugees-joodse gemeente, vanwege zijn royale giften erelid van de nps, trok op een verkiezingsbijeenkomst zijn fel gekleurde bamboritahemd omhoog en toonde het volk dat zijn koemba, zijn navel, zwart was.
Zowel binnen de asjkenazische als de sefardische gemeente werden kleurlingen niet toegestaan als yahidim, volwaardige leden, ze werden ten hoogste erkend als congreganten, tweederangs leden. Joodse mannen die een gekleurde vrouw trouwden werden niet langer als volwaardig lid beschouwd. In een poging tot erkenning stichtten hun nazaten, de vader- of negerjoden, een eigen genootschap of siva, Dahre Jessarim aan het Sivaplein in het centrum van Paramaribo. Waar precies kan niemand vertellen.
Erwin Jacob Nassy is wellicht de laatste sefard van Suriname. Zijn ouders waren ‘gemengd gehuwd’, van moeders kant is hij asjkenazisch en van vaders zijde sefardisch. ‘Ik bezocht de Portugese synagoge. Daar kwamen geen creolen, of laat ik het zo zeggen, ze vielen me niet op.’
Hij werd in 1926 geboren in Paramaribo, als jongste van zeven kinderen. ‘Op 1 juli, keti koti’, benadrukt hij, ‘de dag van de afschaffing van de slavernij.’ Hij zegt een nazaat te zijn van Samuel Cohen Nassy, een Portugese jood die zich halverwege de zeventiende eeuw met een groep geloofsgenoten in Suriname vestigde. Toen ik hem vroeg waarom zijn voorouders in de tropen verzeild waren geraakt antwoordde hij onomwonden: ‘Door de jodenvervolging in Portugal.’ Hij noemde bewonderend zijn kleinzoon in Nederland die biografische gegevens van het net weet te verzamelen; hun legendarische voorvader, in 1612 geboren onder de naam Christovao da Tavora, veranderde volgens de gewonnen informatie een paar maal van naam. Als Joseph Nunes de Fonseca emigreerde hij naar Brazilië, het Nederlandse wingewest destijds. Hij vertrok toen het land weer in Portugese handen kwam en reisde met steun van een geldschieter, Abraham Cohen, naar Cayenne. Het is raadselachtig waarom hij een nieuwe identiteit aannam; David Cohen Nassy verkreeg van de West-Indische Compagnie het voorrecht een nederzetting te Curaçao te stichten en vestigde zich ten slotte in Suriname.
Dat de sefarden schepen bezaten en dat hun aandeel in de transatlantische slavenhandel buitensporig was, is Erwin Nassy onbekend. ‘In feite heb ik geen voeling met het verre verleden. Ik kan er niets mee. Het hele jodendom in Suriname is done. Over.’ Hij klapt dicht. Ik hoef enkel het onderwerp, waar hij niets over wil horen, maar te laten varen of hij heeft zijn tong terug.
Op het balkon van zijn gastvrije huis in Paramaribo-Noord bezoek ik hem wekelijks en noteer zijn verhalen. Zijn ouders, Jacob Samuel Nassy en Selina Eliazer Gomperts, stierven kort na elkaar en lieten zeven kinderen achter. Een stel ongetrouwde tantes van moeders kant ontfermden zich over hem. ‘Als ik ziek was zaten ze aan mijn bed, hielden mijn handjes vast, depten mijn voorhoofd met 4711. Prettig hoor, om op die manier ziek te zijn.’
De twee tantes waren onbemiddeld. Ze werden gesteund door het Nederlands Israëlitisch Armenbestuur in Amsterdam, dat de gemeente in Paramaribo als een filiaal beschouwde. Toch konden de zusters Gomperts zich huishoudelijke hulp veroorloven. ‘Onze kokkin heette Sies de Ziel. Ze was de moeder van de dichter Trefossa die het volkslied van Suriname schreef. Vrouw Sies was een lichtkleurige, verfijnde creoolse vrouw. Stil, in zichzelf gekeerd, altijd een kraakhelder gesteven angisa op haar hoofd. Ze kon geweldig koken. Haar pom was onovertroffen. We hadden geen gescheiden keukens als u dat met koosjer bedoelt. Zo vroom waren mijn tantes niet.’

De verschillende familieleden waar Erwins zes broers en zusters werden ondergebracht, waren niet orthodox. ‘Het aantal echte, vrome joden kon je op de vingers van één hand tellen. Mijn broer Leo die een jaar ouder was, kreeg onderdak in het huis van Fernandes. Met Leo had ik door het geringe leeftijdsverschil het meest contact.’
Erwin Nassy bezocht de openbare Emmaschool. Hij ging op joodse les bij de destijds bekende rabbi Bueno de Misquita. Gedegen kennis van het jodendom was een vereiste van het Amsterdamse Armenbestuur als ruil voor zijn onderhoud. Vrijdags liep hij in het zwart gekleed, zwarte hoed op, naar de synagoge. ‘Op sjabbat hield ik me aan de joodse wetten. Fietsen mocht niet, laat staan buiten spelen. Ik moest me voorbereiden op mijn bar mitswa: leren en nog eens leren. Een enkele maal werd ik op weg naar sjoel nageroepen, u weet hoe kinderen zijn: “Alle joden zijn pindakaas, Coca-Cola is jodenpis.” Als dat antisemitisme was, had ik niet te klagen. Dat jodenpis had waarschijnlijk te maken met de kleur van Coca-Cola. Hield je zo’n kogelflesje tegen het licht, dan kleurde de inhoud roodbruin. Fernandes kreeg licentie voor een fabriek hier. Wat die schoffies met pindakaas bedoelden weet ik tot de dag van vandaag niet en eerlijk gezegd heb ik me het nooit afgevraagd.’
Erwin Nassy rijdt op een grauwe, regenachtige middag mee om zijn geboortehuis te laten zien, en verontschuldigt zich: ‘Ik kan het niet één-twee-drie vinden, alles verandert voortdurend. U moet ’s weten hoe lang ik hier niet ben geweest. Het huis ligt niet op mijn route. Ik heb er niets te zoeken.’ Vermolmde houtblokken, oud ijzer en stapels planken zijn resten van de door onkruid overgroeide Houtzagerij Gomperts aan de Zwartenhovenbrugstraat. Van het huis is weinig over. Onder een afdak van roestige golfplaten overziet een standbeeldreplica van Mahatma Gandhi het verval.
Een van zijn schaarse bezoeken aan Jodensavanne liet de herinnering achter van een verwaarloosde bedoening. ‘Ik voer er met mijn boot heen. Het ging mij om de tocht over de Surinamerivier, met vrienden. Het was vol wied, de synagoge een ruïne. Niet een plek waar je in je vrije tijd ontspanning zoekt. De graven van mijn voorvaderen liggen daar, en op Cassipora. Ik heb ze niet bezocht, de bron met het legendarisch geneeskrachtige water ook niet. Maar jaren geleden ging ik eens met de Lions erheen. Dat schiet me nu te binnen. Ach, het geheugen… Ons werd een kist getoond met kostbaarheden waaronder zilveren attributen. Nu we praten vraag ik me af waar dat spul is gebleven.’
Voor zijn tantes was de joodse geschiedenis geen onderwerp. ‘Pas toen ik over de holocaust hoorde, een paar jaar na de oorlog, begonnen vragen te rijzen en begreep ik waar de joden het slachtoffer van waren geworden.
In 1939, kort na mijn dertiende jaardag, was het zo ver. Ik nam met mijn bar mitswa de verantwoordelijkheid voor het joods zijn en de daaraan verbonden religieuze verplichtingen op me, en werd me ervan bewust dat ik tot het uitverkoren volk behoor. Nu moet u me niet vragen hoe dat voelt. Dat wordt aangeleerd. Ik ben ook Surinamer van geboorte. Neen, varken eet ik niet. Wel fajong, met Chinese paddenstoelen bereid. Zo’n worstje. Heerlijk!’
Niet lang na de plechtigheid begon hij te slabakken en ging nog maar zelden naar de sjoel. ‘Ik vermaakte me liever met mijn vriendjes.’
Het Armenbestuurstond in contact met het Portugees-Israëlitisch Jongensweeshuis in Amsterdam. ‘Ze eisten dat ik naar Amsterdam vertrok om daar in het orthodoxe jongensweeshuis te worden geplaatst.’ In Suriname creoliseerde het jodendom sterk, men nam het niet zo nauw met de halacha, de joodse wet. Vaderjoden en negerjoden vormden de meerderheid in de in aantal afnemende gemeenschap. ‘In mijn jeugd was een handjevol echte joden over. Of echt… dat is niet aan mij om te bepalen wie wel en wie niet mag meedoen. In ieder geval stuurden de beter gesitueerden hun kinderen voor studie naar Nederland of Amerika, en die kwamen zelden terug.’
De tantes wilden hun oogappel voor geen prijs naar Nederland laten gaan. Ze riepen de hulp in van een bevriend arts. De destijds bekende dokter Jessurun keurde Erwin af; het Nederlandse klimaat met zijn barre winters zou funest zijn voor zijn zwakke gezondheid. ‘Er zou iets aan de hand zijn met mijn neustussenschot’, lacht hij.
Erwins broer Leo, een jaar ouder en in het pleeggezin Fernandes geplaatst, kwam in 1939 wel terecht in het weeshuis in de Amsterdamse Plantagebuurt. ‘Hij heeft mijn bar mitswa nog meegemaakt.’
In 1940 verklaarde Duitsland Nederland de oorlog. ‘Een paar maanden nadat mijn broer Leo naar Amsterdam was gereisd.’ Een Duits koopvaardijschip, de Goslar, dat voor anker lag, werd door de bemanning tot zinken gebracht om te voorkomen dat de Nederlanders het schip in handen kregen. ‘Het wrak ligt nog steeds op een zandbank in de Surinamerivier. Ik heb die dag van school gespijbeld om het schip op zijn kant te zien liggen.’
Erwin Nassy vertelt over de bakkerswinkel van Böhm, hoek Keizerstraat en Watermolenstraat. Over het grote portret dat er hing van een stoere kerel met een snorretje die zijn arm met gestrekte hand hief: Adolf Hitler. ‘Bakker Böhm – hij verkocht de lekkerste kadetjes – werd gevangen genomen en net als andere Surinamers van Duitse afkomst in een interneringskamp aan de Copieweg opgesloten. Ik kon me achteraf niet voorstellen dat hij een nazi zou kunnen zijn, zo’n aardige, vriendelijke man. Eerlijk gezegd maakten we die oorlogsperiode op een positieve manier mee. De yankees reden rond, deelden kauwgum uit, veroorzaakten levendigheid, maakten het dorpse Suriname werelds… Nederland was verder weg dan ooit. Wat zich daar afspeelde ging aan ons voorbij.’
Erwin trouwde met een Chinees-creoolse vrouw. ‘Ze werd door het bestuur van de gemeente als buitenstaander behandeld en werd eens op Poerim uit de synagoge geweerd. Dat heeft me helemaal van de hele boel vervreemd. Daarvoor was er de nodige dyugudygu geweest, waar ik niet graag over spreek.’ Hun enige zoon heeft geen affiniteit met het jodendom en is nooit in de sjoel geweest.
Erwin Jacob Nassy werd opgeleid tot elektricien, studeerde later grondwerktuigkunde en kwam in dienst van de klm.
‘Zo’n twee jaar na de oorlog… toen hoorde ik voor het eerst dat mijn broer Leo Jacob Nassy op 2 juli 1943, achttien jaar oud, door de Duitsers was vergast, in Sobibor. Een tante uit Nederland kwam het ons vertellen. Mijn oom Sammy Gomperts ook. Vergast. Hij was arts. Als Leo niet verplicht naar Nederland was gegaan, had hij misschien nog geleefd.’
De synagoge van de Portugese joden aan de Heerenstraat wordt al lang niet meer gebruikt. Het gebouw is verhuurd aan een computerhandel. Erwin Nassy had diverse hobby’s, fokte kippen, begon een Kentucky Fried-restaurant aan de Gravenstraat, Naskip, en woonde een tijd boven de zaak, pal tegenover de vroegere Portugese synagoge. Op een dag zag hij hoe een grote container werd geladen; het hele interieur van de sjoel werd naar Israël vervoerd om daar in een museum te worden bijgezet. ‘Maar hopen dat het daar goed is aangekomen.’
De laatste tijd bezoeken evangeliserende rabbijnen Suriname. ‘Ene rabbi David Koharski en zijn collega Yossi Denburg uit New York kwamen een tijd terug bij me langs. Beiden orthodox, met zwarte hoed en pijes.’ Hoe ze aan zijn adres kwamen kon hij niet achterhalen. ‘Ze vroegen wat ik van de mitswa-ladder vond, en of ik me aan de tien geboden hield. Ze zeiden samen kaddish voor me, filmden me, lieten hun visitekaartje met e-mailadres achter en verkochten me een boek, Toward a Meaningful Life door ene Simon Jacobson, en drie stuks mezoeza’s. Ze dronken nog geen glas water, weigerden de hand van mijn huisgenote.’
Erwin Nassy bezoekt de synagoge nog zelden. Hij vergeet echter zijn bijdrage aan het begrafenisfonds niet, is zich ervan bewust dat hij een van de laatste sefardische joden in Suriname is. ‘Het joodse geloof is star en gaat gepaard met het buitensluiten van anderen, als het niet zo was geweest was het misschien een van de grootste godsdiensten van de wereld’, meent hij. De laatste tijd verdiept hij zich in de kabbala. Hij heeft een sleutel van de Portugees-joodse begraafplaats aan de Kwattaweg. Na zijn overlijden wil hij op hindoewijze gecremeerd worden op ‘Weg naar Zee’. ‘Al dat begraven neemt alleen maar ruimte in.’ Zijn as ziet hij graag bijgezet naast het graf van zijn ouders op de Portugees-joodse begraafplaats Beth Haim aan de Kwattaweg.
In het Joods Historisch Museum in Amsterdam is tot 14 juni de tentoonstelling Joden in de Cariben te zien. Van Ellen Ombre verscheen onlangs de roman Erfgoed. Verdere bronnen voor dit stuk: Fred. Oudschans Dentz, De kolonisatie van de Portugeesch Joodse Natie in Suriname en de geschiedenis van de Joden Savanne; Wieke Vink, Creole Jews Negotiating Community in Colonial Suriname; Hugo Pos, Reizen en stilstaan
Beeld: Paramaribo, ca. 1915. Jodenbreestraat hoek Maagdenstraat, richting Waterkant (Augusta Curiel / Stichting Surinaams Museum, Paramarib0).