Gelet op het feit dat Franz Schubert 31 jaar oud werd is alleen reeds de omvang van het oeuvre, de enorme kwaliteit daarvan nog buiten beschouwing gelaten, verbijsterend. Bijna duizend werken. Dietrich Fischer-Dieskau gewaagt in zijn Schubert-boek dan ook van ‘eine schöpferische Leistung, die alle menschliche Mass überschritten hatte’. De liederen vormen zoals bekend het leeuwendeel van het oeuvre, maar mij lijkt het de vraag of Schubert primair de ambitie had om als liederencomponist uit te blinken. Hij was er veel meer op uit te excelleren in de grote vormen, opera’s, grote symfonieën, kamermuziekwerken. De liederen heeft hij wellicht vooral gezien als opmaat tot groter werk, of zoals Richard Capell zegt in zijn boek Schubert’s Songs: ‘Schubert learnt to approach instrumental forms by song-writing.’ Het liedoeuvre als bijproduct van hogere ambities, ziedaar een tamelijk revolutionaire visie op het oeuvre van Schubert.
Jaren geleden verschenen er op het label Hyperion cd’s met liederen van Schubert. Ultiem doel van deze uitgave was het complete liedoeuvre op geluidsdrager. Vaste pianist Graham Johnson koos telkens een andere solist, en aldus ontstond een unieke verzameling opnamen. Johnson is weliswaar niet de meest begenadigde begeleider, maar de compleetheid van de serie, plus het feit dat Johnson in de bij de cd’s gevoegde boekjes zulke uitmuntende toelichtingen verstrekte, maakte toch dat je uitzag naar elke volgende cd in de serie. Toen de serie eenmaal compleet was, is ze opnieuw verschenen, nu in een grote cassette met veertig cd’s, gerangschikt in de volgorde van ontstaan. De laatste drie cd’s bevatten liederen van tijdgenoten van Schubert, maar op de andere 37 cd’s is het hele oeuvre vastgelegd – in dit geval 656 sololiederen, naast nog ander werk zoals de duetten. Spijtig genoeg bevatte die Complete Songs-uitgave niet de toelichtingen van Graham Johnson, maar wel werd vermeld dat deze in een nog te verschijnen boek zouden worden verzameld. Dat magnum opus van Johnson werd al zeven jaar geleden aangekondigd, maar is nog altijd niet verschenen. Steeds werd de verschijning ervan uitgesteld, en telkens werd ook duidelijk gemaakt dat het werk dikker zou uitvallen dan gepland. Eerst zou het één groot boekwerk zijn, toen werd gerept over twee dikke delen, en nu heet het dat er in mei 2014 een driedelig boekwerk van Johnson over de liederen van Schubert zal verschijnen. Je kunt al intekenen op de uitgave en zelfs al vooruitbetalen. Ik heb dat gedaan, want Johnson is een voortreffelijk schrijver die onder meer een prachtig boek over de Franse liedkunst heeft gepubliceerd, maar ik houd mijn hart vast. Zal het ooit echt verschijnen?

Hoe het ook zij, die cassette met het complete liedoeuvre van Schubert op 37 cd’s is ook zonder de toelichtingen een goudmijn. Zeker, Dietrich Fischer-Dieskau had al eerder, samen met Gerald Moore, een uitgave bezorgd van de liederen, maar in die twee kostbare cassettes (ik koester ze al jarenlang!) ontbreken nog vrij veel liedcomposities. Nu pas, dankzij de Hyperion-uitgave, kun je de ontwikkeling van Schubert als liedcomponist vanaf het eerste probeersel, Gesang in C uit 1810 (Deutsch 1a) tot aan zijn laatste lied Die Taubenpost uit najaar 1828 (D. 965a), tot in de finesses volgen. Van het eerste voltooide lied, Hagars Klage (D. 5), weten we dat het op 30 maart 1811 ontstond. Dit is niet zomaar een lied van een paar minuten, nee, dit is een soort solocantate die ruim een kwartier duurt. De invloed van Zumsteeg is zonneklaar, het stuk duurt veel te lang, maar duidelijk is dat Schubert geen lied wilde componeren, doch een drama. Een soort mini-opera met pianobegeleiding. Vele mini-opera’s zouden volgen. Het beruchtste voorbeeld van dit type compositie is Adelwold und Emma (D. 211), een lied dat een half uur duurt! Het vervaardigen van ellenlange dramatische zangstukken blijft typerend voor Schubert tot die ongelooflijke dag, 19 oktober 1814, toen hij Gretchen am Spinnrade componeerde. Zelfs toen had hij zijn les niet geleerd, en volhardde hij in het componeren van doe-het-zelfopera’s voor de huiskamer, zoals Ballade (D. 135), Der Liedler (D. 209, vijftien minuten verveling), en Minona (D. 152). Dan volgt echter al snel een van de grootste wonderen in het oeuvre van Schubert, Nähe des Geliebten, op tekst van Goethe. De opmerkelijke voorgeschiedenis van dit lied verheldert het zicht op Schuberts genialiteit. Matthisson schreef een gedicht dat begint met de woorden ‘Ich denke dein’. (Schubert zette het op muziek, D. 99.) Friederike Brun was zo onder de indruk van het gedicht dat zij zelf ook een gedicht schreef dat begint met de woorden ‘Ich denke dein’. Dat zette Zelter op muziek. Goethe hoorde die zetting op een feestje en de over het paard getilde womanizer vond dat lied zo prachtig dat hij zelf een uniek gedicht produceerde met ‘Ich denke dein’ als aanvangsregel, dat gezongen kon worden op die noten van Zelter. Op zijn beurt zette Schubert toen het gedicht van Goethe op muziek, en terecht zegt Walter Frisch daarover: ‘What emerged was far removed from any song he had yet composed, and light-years beyond the Ich denke dein tradition.’
Dat lied maakte in één klap duidelijk dat Schubert volledig op het verkeerde paard wedde met zijn lange mini-drama’s, maar duidelijk blijft, ook daarna, dat hij primair de ambitie had om opera’s te componeren. Al in 1813 en 1814 zien we hem in de weer met het zangspel Des Teufels Lustschloss. Een verbazend werkstuk overigens voor een kind van zestien, en de vele zangspelen en opera’s die nog zouden volgen, laten zien dat Schubert, had hij tijd van leven gehad, zeer wel had kunnen uitgroeien tot een groot operacomponist. Wie de moeite neemt zich in de opera’s te verdiepen, constateert al snel dat ze vaak beeldschone muziek bevatten, zo prachtig soms dat de handeling wordt stilgezet, en het drama zich derhalve niet kan ontpoppen. Tot aan zijn volgende unieke meesterwerk, Erlkönig, waarschijnlijk ontstaan in oktober 1815, zien we Schubert in de weer met maar liefst drie zangspelen, Der vierjährige Posten, Fernando en Claudine von Villa Bella. Daarnaast componeert hij ook nog zijn eerste drie symfonieën.
Erlkönig is ook een mini-opera, maar dan in sterk geconcentreerde vorm. Hiermee realiseerde Schubert een drama in liedvorm, en daarvan zouden nog vele magnifieke voorbeelden volgen. Met dit lied, als opus 1 in 1821 gepubliceerd, verwierf Schubert ook meteen erkenning; van de zeshonderd gesigneerde exemplaren waren er in 1822 al driehonderd verkocht.
Een paar maanden voor Erlkönig, op 18 augustus 1815, zette Schubert Heidenröslein van Goethe op muziek. Zou hij zelf beseft hebben dat hij, aansluitend bij een volksliedtraditie, iets had gecomponeerd dat eveneens lichtjaren ver daarvan verwijderd was?
Het was niet zijn eerste volksliedje op een tekst van Goethe – Der Fischer (D. 225) ging er bijvoorbeeld aan vooraf – maar wel, tot op dat moment, het meest unieke specimen in zijn soort. Of hij toen zelf mogelijk tot de conclusie gekomen is dat hij ook een uitzonderlijk talent had voor het componeren van deze liederen – verhoudingsgewijs simpeler dan bijvoorbeeld het drama Erlkönig – weten we niet. Wel is duidelijk dat zijn ambitie om drama’s te vervaardigen en zijn talent om superieure volksliedjes te componeren een uiterst gelukkige verbintenis aangaan in de liederencyclus Die schöne Müllerin. De cyclus, ontstaan in 1823, is een vrij laat werk in het oeuvre, iets wat je altijd weer verrast omdat de muziek uit Schuberts jonge jaren lijkt te stammen. 1823 was een ellendig jaar in Schuberts leven, hij bracht enkele maanden in het ziekenhuis door (wat eraan schortte – syfilis, tweede stadium? – is niet precies bekend, zo min als bekend is hoe lang precies hij in het ziekenhuis vertoefde), hij werkte koortsachtig aan zijn opera Fierrabras – stellig de meest geslaagde opera die Schubert componeerde, in feite een meesterwerk met wondermooie gedeelten – en mogelijk tussendoor, misschien zelfs in het ziekenhuis, componeerde hij af en toe, zoals hij zelf in een brief aan een vriend schreef, wat molenliedjes. ‘Een kleine speling van het lot’, aldus Richard Capell in zijn voortreffelijke boek over de Schubert-liederen, en Die schöne Müllerin zou zijn uitgepakt als weer zo’n rommelig drama waarmee Schubert ons af en toe, zoals we niet kunnen verbloemen, danig weet te vervelen. In plaats daarvan wordt het drama, om Capell nogmaals te citeren, ‘revealed to us in a series of lyrical moments’.
Met Die schöne Müllerin was Schubert dus terug bij Hagars Klage. Opnieuw een doe-het-zelfopera met pianobegeleiding voor de huiskamer, maar dan in een vorm, een cyclus van met elkaar samenhangende liederen, die naadloos aansloot op zijn unieke talenten. En daarom is, so ganz nebenbei (want Schuberts eigenlijke doelstelling in 1823 was immers het componeren van een grote opera) een werk ontstaan dat reeds gedecideerd vooruitloopt op dat andere drama in de vorm van een liederencyclus, Die Winterreise. Sommige commentatoren, John Reed (hij publiceerde een uiterst bruikbare Companion to Schubert’s Songs) en Richard Capell bijvoorbeeld, vinden Die schöne Müllerin, vanwege de grotere samenhang tussen de liederen, zelfs geslaagder nog dan Die Winterreise. Hoe het ook zij, beide cycli zijn ongeëvenaard, en behoren vanzelfsprekend tot het standaardrepertoire. Dat kan helaas niet van alle liederen worden gezegd. Van de in totaal ruim 650 liederen verschijnt maar een betrekkelijk kleine selectie bij solorecitals en ook op opnamen van Schubert-liederen vind je altijd weer dezelfde meesterstukken. Daarbij valt op dat al die zangers steeds putten uit de bij Peters verschenen zevendelige editie van de liederen, maar die editie bevat slechts 446 composities. Ruim tweehonderd liederen worden alleen al veronachtzaamd omdat ze niet in de Peters-editie te vinden zijn, en dat is reuze spijtig want daar zijn unieke meesterstukken bij zoals het lied Der Fluss (D. 693) dat in zijn melodievorming al nadrukkelijk op Verdi vooruitloopt, het prachtige Der Herbstabend (D. 405), en Marie (D. 658) om maar een paar voorbeelden te noemen. Maar ja, ook schitterende liederen zoals Schwestergruss (D. 762) en Die Blumensprache (D. 519) – wel in Peters – hoor je nooit, en dat geldt voor tientallen andere liederen. Geen andere componist van vergelijkbare statuur bij wie nog zoveel schoons te ontdekken valt.
Op 17 januari zingt Florian Boesch Schuberts Müllerin in het Muziekgebouw aan ’t IJ, in het kader van serie Grote Zangers. grotezangers.nl
Beeld: Bridgeman art Library LTD/HH