ER IS BIJNA GEEN ONDERWERP dat de gemoederen zozeer in beroering brengt als het begrip ‘intelligentie’, en meer in het bijzonder de veronderstelde meting van intelligentieverschillen met behulp van tests. Bezoek een willekeurige vergadering of discussieavond over een sociaal probleem, suggereer op besliste toon dat het probleem samenhangt met intelligentieverschillen en aanschouw de mens. Het is alsof je een sappige kluif tussen een roedel honden hebt geworpen. Op slag wordt de zaal onrustig, verdachtmakingen vliegen over en weer, onthechte denkers krijgen het schuim om de mond en eerzame burgers vliegen elkaar als gedrogeerde terriers naar de strot.
Een tweede verschijnsel is dat de discussie zich als een olievlek over allerlei maatschappelijke terreinen verspreidt. De term IQ roept associaties op met erfelijkheid, eugenetica, beloning en discriminatie en daardoor voelt iedereen zich aangesproken. De ideologische inzet is groot, de argumentatie vaak anekdotisch en de intensiteit van de beleden emoties is doorgaans omgekeerd evenredig aan het vermogen van de sprekers om hun standpunt duidelijk uiteen te zetten.
In de wetenschap is het al niet anders. Het zogenaamde ‘IQ- debat’ dat zich nu al honderd jaar voortsleept, is een ideologisch mijnenveld. De deelnemers hebben de tautologische bewijsvoering tot ijle hoogten opgevoerd en het wegmoffelen van vooroordelen en onwelkome feiten tot kunst verheven. Toen Alfred Binet, een van de eerste testpsychologen aan het begin van deze eeuw, ontdekte dat meisjes op zijn schooltest slechter scoorden dan jongens, veranderde hij de vragen zodat beide groepen gemiddeld hetzelfde resultaat haalden. En Binet kwam er tenminste nog voor uit. De geneticus Cyril Burt kwam in de jaren zeventig op de proppen met een intelligentie-onderzoek waarvoor hij naar eigen zeggen veertigduizend tests had uitgevoerd, terwijl niemand hem ooit in levenden lijve een test had zien afnemen. Burts testgegevens en zijn conclusies sloten naadloos op elkaar aan, dat spreekt. Alleen waren ze waarschijnlijk niet in de vereiste volgorde uitgewerkt.
Niet alleen de inhoud, maar ook het verloop van het IQ- debat en de drijfveren en strategieen van de deelnemers zijn derhalve een studie waard. Dat blijkt weer eens nu twee Harvard-onderzoekers, de politicoloog Charles Murray en de onlangs overleden psycholoog Richard Herrnstein, vroegtijdig de pers hebben gehaald met hun boek The Bell Curve: Intelligence and Class Structure in American Life. Het boek verschijnt pas eind deze maand, maar het weekblad Newsweek wijdde er reeds drie weken geleden het omslagverhaal aan, alsmede enige commentaren. In het omslagverhaal werd Murray onder meer op onduidelijke gronden voor ‘slangenbezweerder’ uitgemaakt. Voorts wekte de auteur de suggestie (maar ook niet meer dan dat) als zou hij een verstokte racist zijn. Zo zou Murray beweren dat IQ hetzelfde is als moreel gehalte, en dat blanken daarvan meer in huis hebben dan zwarten. Een andere Newsweek-medewerker die het boek kennelijk niet had gelezen, verkondigde in een commentaar dat Murray en Herrnstein andermaal bewezen wat hij al wist, namelijk dat intelligentie erfelijk is en dat intelligentieverschillen tussen de rassen een feit zijn. Ronduit hilarisch was de bewering van president Clinton dat hij het boek ‘met belangstelling’ had gelezen. The Bell Curve is 850 pagina’s dik en Clinton had zijn exemplaar nog maar net ontvangen.
ZODRA EEN ONDERZOEK op het gebied van intelligentie de publiciteit haalt, gebeuren er ook in de Nederlandse pers de raarste dingen, en na de verschijning van het betreffende nummer van Newsweek kwam de liefhebber weer ruimschoots aan zijn trekken. Medewerkers van NRC Handelsblad, de Volkskrant en HP/De Tijd die het boek niet hadden gelezen, leverden er breedvoerig commentaar op en lieten wetenschappers als Hans Galjaard, Piet Vroon en Huub Schellekens aan het woord, die het boek evenmin hadden gelezen. Alle betrokkenen gingen ervan uit dat Murray en Herrnstein wilden bewijzen dat intelligentie grotendeels erfelijk is en dat IQ-verschillen tussen de rassen dat eveneens zijn. Om te beginnen zijn dat twee verschillende stellingen die niet noodzakelijk in elkaars verlengde liggen, en bovendien zijn het geen stellingen die Herrnstein en Murray trachten te bewijzen.
In een nummer van HP/De Tijd met als motto ‘Ras en IQ’ werd The Bell Curve door bijna het voltallige medewerkersbestand met de grond gelijk gemaakt, zonder dat ook maar een van hen het had gelezen. Het nummer is een waar collectors item: een staalkaart van de misverstanden, angsten en vooroordelen die het IQ-debat beheersen. In een artikel dat kennelijk is bedoeld om de gordiaanse knoop van het IQ- vraagstuk te ontwarren, verstrikt de auteur zich in almaar nieuwe knopen. Zo schotelt hij de lezer een citaat voor van de geneticus Galjaard, waarin deze in een adem vaststelt dat rassen niet bestaan en dat het verschil tussen mensen binnen een ras groter is dan tussen mensen van verschillende rassen. Misschien is mijn IQ te laag, maar ik begrijp niet hoe een geneticus het gemiddelde en de variantie van twee niet- bestaande populaties met elkaar kan vergelijken.
Overigens had Galjaard zijn uitspraak over de verschillen binnen en tussen rassen aan The Bell Curve kunnen ontlenen, want Murray en Herrnstein beweren precies hetzelfde. Enfin, dat wist Galjaard weer niet omdat hij het boek niet had gelezen. Het HP/De Tijd-nummer is precies wat het volgens de redactie pretendeert te zijn: een ‘spiekbriefje voor de discussie’. Een spiekbriefje is zoals bekend een papiertje met voorgekookte antwoorden voor leerlingen die hun les niet hebben geleerd. De subliminale boodschap luidt dat kennis er niet toe doet.
In zijn column in NRC Handelsblad gooide J. L. Heldring, die The Bell Curve ook niet had gelezen, het over een andere boeg. Hij vroeg zich af waar al die commentatoren het lef vandaan haalden om een boek ongelezen te veroordelen. Hij zou zich waarschijnlijk zelfs na lezing niet over het boek willen uitspreken, omdat het thuishoort in een wetenschappelijk domein waar hij zich niet bevoegd acht. Onzin, natuurlijk. Als rechtgeaarde democraat schrijft Heldring sinds jaar en dag over alles wat hem beroert, inclusief vraagstukken van onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en universitaire selectie. De burger mag zulke belangrijke kwesties zelfs niet overlaten aan zelfverklaarde deskundigen, om de eenvoudige reden dat deze kwesties iedereen aangaan. Bovendien kunnen deskundigen zich vergissen of hun kennis misbruiken, en dat weet Heldring natuurlijk ook. Zijn valse bescheidenheid diende in dit geval om de vooringenomenheid van een aantal collega’s beter te doen uitkomen.
Als reden voor de ongekende felheid van het IQ-debat wordt meestal aangevoerd dat bepaalde standpunten in het verleden tot excessen hebben geleid. De verklaring van menselijk gedrag uit erfelijke factoren is ontaard in de eugenetica en de massamoord in het Derde Rijk. De verklaring uit omgevingsfactoren rechtvaardigde de schepping van ‘nieuwe mensen’, eveneens gevolgd door massamoord, in de Sovjetunie en China.
Een andere reden is wellicht dat onderzoeker en onderzochte in de menswetenschappen altijd samenvallen. Iedere uitspraak heeft directe consequenties voor de spreker en de aangesprokene. Dat bewees bijvoorbeeld de psycholoog Bertrand Skinner toen hij in de jaren vijftig in de collegezaal op spectaculaire wijze zijn theorie demonstreerde dat de mens een soort veredelde machine is. Na sommige colleges werd de universiteitskliniek overstroomd door studenten die psychische bijstand nodig hadden. Net als bij het evolutiedebat in de vorige eeuw speelt in het IQ-debat ook het gevoel van eigenwaarde een rol. Destijds ging het om de vraag naar het verschil tussen mens en dier en de implicaties voor de godsdienst, nu gaat het om de verschillen tussen mensen onderling en de maatschappelijke consequenties daarvan. Wat dat betreft is een onderzoekje van twee psychologen uit de jaren zestig veelzeggend: zij ontdekten dat collega’s uit arme milieus en etnische minderheden de erfelijke component van het IQ aanmerkelijk lager inschatten dan blanke collega’s uit de hogere milieus.
Dit alles neemt niet weg dat angst een slechte raadgever is. De klassieke waarschuwing is vervat in het proces van het Heilig Officie tegen Galileo Galilei vanwege zijn stelling dat de aarde om de zon draait in plaats van andersom. De kerkelijke rechters die hem veroordeelden, maakten zich niet onsterfelijk belachelijk omdat ze zijn theorie verwierpen, maar omdat ze weigerden door zijn sterrekijker te kijken om te zien wat hij had gezien en dezelfde vragen te stellen als hij zich stelde. Onwetendheid is vergeeflijk, de onwil om te weten is dat niet. We gaan er te gemakkelijk van uit dat nieuwsgierigheid in de menselijke aard zit. Misschien bestaat er ook wel een tegenovergestelde neiging, een soort ‘nieuwsangst’. Hoe dan ook, de lezer is uit zijn dag- of weekblad geen snars wijzer geworden omtrent The Bell Curve, gewoon omdat geen der redacteuren de moeite nam een recensie-exemplaar aan te vragen en het te lezen.
WANT WAT STAAT er in The Bell Curve? Het boek bevat weinig nieuwe inzichten. Zo was het ophefmakende gegeven dat het IQ van blanken gemiddeld vijftien punten hoger ligt dan dat van zwarten in de vakliteratuur allang bekend en nauwelijks omstreden, en de auteurs voegen er niets nieuws aan toe. Het is niettemin een fascinerend boek, omdat het vragen opwerpt die vooral buiten de context van de intelligentietheorie belangrijk zijn. Om kort te gaan, beweren Herrnstein en Murray dat de Amerikaanse samenleving dreigt te desintegreren omdat de rol van het IQ in sociale processen te lang veronachtzaamd is.
Het opmerkelijke is dat hun stelling evengoed te verdedigen is zonder het begrip IQ erbij te halen. Diverse wetenschappers, waaronder de econoom Robert Reich, hebben dat de laatste jaren met verve gedaan. Een belangrijke maatstaf voor de bruikbaarheid van een theorie is dat hij verschijnselen verklaart die op verschillende niveaus te beschrijven zijn, dus op het niveau van de economie, de politiek, de sociologie en niet te vergeten de dagelijkse ervaring. Omdat ik het interessanter vind om te vermelden wat The Bell Curve kan toevoegen aan onze kennis dan wat het kan toevoegen aan onze vooroordelen - waarover de lezer door de collega’s immers uitputtend is voorgelicht - zet ik The Bell Curve af tegen Reichs boek The Work of Nations uit 1991.
In zijn boek trachtte Reich de groeiende kloof tussen arm en rijk in de Verenigde Staten te verklaren uit de dynamiek van de informatiemaatschappij. Hij weet het toenemende welvaartsverschil niet zoals gebruikelijk aan de inkomenspolitiek van de presidenten Reagan en Bush, maar aan een verschuiving in de relatieve waarde van verschillende soorten arbeid. De hoogtijdagen van de industriele produktie en gestandaardiseerde dienstverlening in het Westen zijn voorbij, aldus Reich. Deze activiteiten worden geautomatiseerd, uitbesteed aan de jonge industrienaties of overgenomen door goedkope migranten. De Amerikaanse fabrieksarbeider, boekhouder of kinderoppas is niet langer schaars en ziet zijn of haar inkomen stagneren. Daarentegen behoort de toekomst aan de ‘symbolisch analisten’, de makelaars in data, woorden, mondelinge en visuele representaties, die problemen kunnen onderkennen en oplossen of aan de oplossing kunnen bijdragen door een herbewerking van beschikbare informatie. Hun creatieve inbreng is tegenwoordig onontbeerlijk bij elke vorm van economische, technische of wetenschappelijke bedrijvigheid en hun vaardigheden stijgen internationaal voortdurend in waarde, wat nog wordt versterkt door de toenemende integratie daarvan in de wereldeconomie.
Volgens Reich bergt deze ontwikkeling het risico in zich van kastevorming op technologische grondslag: ‘Omstreeks 2020 zal het rijkste vijfde deel van Amerikaanse verdieners goed zijn voor meer dan zestig procent van al het inkomen dat Amerikanen verdienen; het armste vijfde deel voor twee procent. Symbolisch analisten zullen zich steeds vaker terugtrekken in afgezonderde enclaves, waarbinnen zij hun middelen onderling zullen verdelen in plaats van ze te delen met andere Amerikanen of ze te investeren in de verbetering van de produktiviteit van andere Amerikanen.’ Reich beschrijft deze meritocratie als een nachtmerrie. In het ergste geval zal de smalle bovenlaag zich politiek afscheiden van de natie: ‘De gemeenten en stedelijke enclaves waar zij wonen zullen geen enkele overeenkomst meer vertonen met de rest van de Verenigde Staten; en van nauwe contacten tussen beide zal evenmin sprake zijn. Intussen raken de armste Amerikanen geisoleerd binnen hun eigen enclaves van stedelijke en plattelandse wanhoop; een steeds groter deel van hun jonge mannen zal de gevangenissen bevolken. De rest van de Amerikaanse bevolking, die voortdurend armer wordt, zal zich machteloos voelen om een van deze trends om te buigen.’ De aanbevelingen van Reich om deze ontwikkeling te keren - een progressievere belastingheffing en meer geld voor onderwijs van de wieg tot het graf - zijn niet origineel en hebben in het verleden vaak gefaald. Niettemin werd hij geprezen om zijn visie en door Bill Clinton tot minister van Arbeid benoemd.
OVERIGENS IS REICH niet de enige zwartkijker onder de economen. Collega’s als John Kenneth Galbraith, Mickey Kaus en Robert Heilbroner houden er vergelijkbare theorieen op na over de stagnatie van de Amerikaanse democratie. Het is niet onwaarschijnlijk dat de wereld na aanvankelijk te zijn geregeerd door brute kracht en vervolgens door (overgeerfd) bezit, in de toekomst zal worden geregeerd door degenen die over de meeste intellectuele vaardigheden beschikken. Als dat klopt, dan is het van het grootste belang om maatregelen te nemen opdat de geschetste nachtmerrie van een onleefbare meritocratie de Amerikanen en ook ons bespaard blijft. Het probleem is dat niemand weet hoe dat moet. De verdienste van The Bell Curve is dat het ons op weg helpt, maar op een heel andere manier dan de schrijvers bedoelen.
The Bell Curve bestaat uit een wetenschappelijk gedeelte en enige politieke hoofdstukken met aanbevelingen. Thema van het boek is de samenhang tussen IQ en maatschappelijk succes en niet de vraag in hoeverre intelligentie erfelijk is. Dat is maar goed ook, want de terloopse uitspraken die de twee zich daaromtrent veroorloven, berusten op natte-vingerwerk. Ze verwijzen naar diverse auteurs, wier schattingen van de erfelijke component van intelligentie tussen de veertig en zestig procent liggen, en besluiten gemakshalve uit te gaan van het gemiddelde: zestig procent. Ik heb zelden zo'n lekke redenering omtrent menselijk gedrag gelezen. Alleen al het in dit verband hanteren van percentages suggereert een soort meting die slechts in de natte dromen van eugenetici bestaat. Erfelijkheid en omgeving zijn naar hun aard immers ongelijksoortige verschijnselen die niet op eenzelfde meetschaal kunnen worden gemeten, maar alleen in hun samenhang. Het toekennen van zulke percentages is even onzinnig als de bewering dat een gedicht voor zestig procent uit inspiratie en voor veertig procent uit inkt bestaat. Maar zoals gezegd speelt erfelijkheid in het boek geen rol. De schrijvers willen in hun analyse ‘radicaal agnostisch’ zijn omtrent erfelijkheid en omgeving en daar houden ze zich aan.
De auteurs geven ook geen definitie van intelligentie. Ze beperken zich tot de opmerking dat iedereen erkent dat het woord naar een concrete eigenschap verwijst en dat die eigenschap van individu tot individu verschilt. Voor nadere informatie verwijzen ze naar de Britse officier Charles Spearman, die rond de eeuwwiseling een theorie over zuivere intelligentie ontvouwde, maar zelfs met deze Spearman hebben de auteurs een haat-liefdeverhouding, want in het ene hoofdstuk onderschrijven ze zijn theorie en in het volgende verwerpen ze deze weer.
Maar ook dat doet niet terzake. Waar het om draait, is dat verschillen in IQ kunnen worden gemeten en dat die verschillen andere menselijke eigenschappen en gedragingen kunnen voorspellen. Alle IQ-tests brengen dezelfde verschillen tussen mensen aan het licht en in ongeveer dezelfde mate. Herrnstein en Murray laten dat zien aan de hand van talloze testscores, varierend van de jaarlijkse massale Scolastic Aptitude Test (een soort Amerikaanse Cito-toets) tot longitudinale studies en tests voor specifieke vaardigheden zoals reactiesnelheid. Voor het gemak dopen zij de gemeten eigenschappen ‘cognitieve vaardigheden’, maar je zou evengoed de term ‘symbolisch-analytische vaardigheden’ van Reich kunnen gebruiken. En hier wordt het interessant, want Herrnstein en Murray beschrijven met behulp van hun statistische berekeningen eenzelfde proces als Reich, maar veel nauwkeuriger.
Ze rekenen voor dat goede cognitieve vaardigheden samenhangen met maatschappelijk succes, zoals een hoge opleiding, goede baan, hoog inkomen en volwaardig gezinsleven, en dat slechte cognitieve eigenschappen samenhangen met problemen als langdurige werkloosheid, ongeletterdheid, criminaliteit en buitenechtelijke geboorten. Ze laten ook zien dat deze verschijnselen sterker samenhangen met iemands IQ dan met andere factoren in zijn voorgeschiedenis, zoals opvoeding, opleiding, inkomen of gemotiveerdheid. Als datgene wat IQ-tests meten een irrelevante of willekeurige eigenschap zou zijn, dan waren de samenhangen die de auteurs aantonen te mooi om waar te zijn. Er zijn dus twee conclusies mogelijk. Ofwel Herrnstein en Murray hebben met de cijfers geknoeid (wat ik niet kan beoordelen omdat ik niet beschik over hun exacte onderzoeksgegevens) ofwel ze zijn een menselijke eigenschap op het spoor die niemand kan definieren maar die van het grootste belang is voor toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen en die niet hoofdzakelijk is gebonden aan opvoeding, opleiding of sociaal-economische status maar in hoofdzaak aan het individu.
In tegenstelling tot andere eugenetici beweert het duo niet dat de slimsten altijd al de baas zijn geweest. Met de cijfers in de hand laten ze zien dat de sociale stratificatie volgens IQ in Amerika dateert van de afgelopen dertig jaar. Voor die tijd waren de cognitieve vaardigheden gelijk verspreid over alle bevolkingslagen en hing sociale status evenzeer af van geerfd bezit, elitaire circuits en stom toeval als van iemands gebleken capaciteiten. Door de toegenomen complexiteit van de samenleving en van de vereiste vaardigheden voor opleiding, produktiviteit en een zinvol bestaan trad sinds de Tweede Wereldoorlog een duidelijke ‘cognitieve segregatie’ op: ‘De sociale klasse blijft de wagon van het sociale leven, maar de intelligentie trekt voortaan de trein.’ Er ontstaat een bovenlaag waar kennis, macht en bezit zich in gelijke mate concentreren en een onderlaag waar de sociale problemen zich ophopen. Uiteindelijk leidt dit tot de fatale tweedeling die Reich beschreef. De rijken van alle ‘rassen’ zonderen zich af en de armen worden in high tech-reservaten bijeengedreven.
DE POLITIEKE REMEDIE van Herrnstein en Murray staat in schril contrast tot de kwaliteit van het wetenschappelijke gedeelte. De aanbevelingen zijn deels progressief te noemen (meer nadruk op sociale verantwoordelijkheid in het onderwijs voor de cognitieve elite) en deels reactionair, zoals indamming van immigratie op grond van IQ. Ze achten compensatieprogramma’s voor mensen met een laag IQ tot nog toe niet effectief en stellen dat meer van hetzelfde ook niet zal werken. Daar hebben ze gelijk in. Maar tevens halen de auteurs hard uit naar ongehuwde moeders met een laag IQ: omdat zij domme kinderen voortbrengen (en sneller dan slimme moeders slimme kinderen voortbrengen) moet de bijstand voor deze groep maar worden afgeschaft. Dit is onversneden moderne eugenetica die de gevreesde meritocratie alleen maar dichterbij brengt.
Het belang van The Bell Curve is dus paradoxaal. De schrijvers analyseren een concreet probleem dat om een drastische oplossing vraagt als we de samenleving niet willen zien uiteenvallen in onderling vijandige kasten, maar de oplossingen die zij aandragen, maken juist deel uit van het probleem. Ze zijn een afspiegeling van de hardvochtige samenleving die we moeten vermijden. De auteurs beschrijven de cognitieve segregatie als een onstuitbaar proces in de samenleving en de samenhang tussen IQ en maatschappelijk bestaan als een noodlot. De meritocratie ligt in het verschiet en we moeten er maar het beste van maken.
Nergens komt de legitieme vraag aan de orde of we zo'n samenleving eigenlijk wel willen. Als zelfs verstokte sociobiologen als Wilson en Dawkins erkennen dat de mens zijn erfelijke programmering door gerichte inspanning de baas kan worden, waarom onderzoeken Herrnstein en Murray dan niet de mogelijkheden om meritocratie en democratie langs politieke weg te verzoenen? Het antwoord moet luiden dat hun politieke motieven niet deugen. Herrnstein is er altijd van overtuigd geweest dat intelligentie grotendeels erfelijk is, en Murray heeft altijd een bloedhekel gehad aan de Amerikaanse verzorgingsstaat. Eigenlijk vinden ze dat slimme burgers ook betere burgers zijn en ze doen een halfslachtige poging om een verband tussen IQ en goed burgerschap aan te tonen, maar die opzet is jammerlijk mislukt. Ze wijzen weliswaar op een zekere samenhang tussen IQ en gebruikmaking van het actief kiesrecht en lidmaatschap van een politieke partij, maar daar houdt het burgerschap van de Amerikaan kennelijk op. Lidmaatschap van een vakbond, kerk, milieu-organisatie of essentiele buurtactiviteit (zoals kinderopvang) rekenen ze niet mee.
Een samenleving geordend op basis van IQ is niet noodzakelijk een goede samenleving, zoals een intelligent mens niet noodzakelijk een goed mens is. Het volstaat om enige superintelligente erflaters van de mensheid in herinnering te brengen, zoals daar zijn keizer Chin, Vlad de Spietser en Adolf Hitler. The Bell Curve wijdt geen woord aan onmisbare burgerdeugden als moed, trouw, medeleven, gevoel voor rechtvaardigheid en niet te vergeten galgenhumor, die ons in staat stellen om het hoofd te bieden aan het kolossale verdriet dat we onszelf dank zij onze cognitieve vermogens kunnen toevoegen.