Ironie, satire, parodie – zo wordt het met niets vergelijkbare proza van Andrej Platonov (1899-1951) meestal getypeerd. Maar die woorden schieten tekort, ze veronderstellen afstand, een duidelijk markeerbare positie tegenover de verhaalde gebeurtenissen, en daarvan is nu juist geen sprake.
Platonov wist zelf amper wat hem overkwam. Hij maakte als elektrotechnicus bij de spoorwegen enthousiast deel uit van de revolutie, maar geconfronteerd met het onvoorstelbare geweld bij de collectivisatie van de landbouw was het met zijn revolutionaire elan algauw gedaan: onder zijn pen krijgt de bouwput waarin een monumentale utopische toren als woning voor ‘het hele plaatselijke proletariaat’ moet komen de trekken van een gruwelijk massagraf. Niet verwonderlijk dat De bouwput (1930), volgens vertaler Kees Verheul zijn onvertaalbaarste werk, in een bureaula verdween. In 1931 was het met zijn toch al uiterst moeizaam verlopen literaire carrière nagenoeg gedaan: de in een tijdschrift gepubliceerde novelle Tot nut wekte de toorn van Stalin, die de schrijver in de ban deed.
De novelle maakt deel uit van de omvangrijke, zij het niet complete verzameling van Platonovs Verhalen in de zojuist verschenen magistrale vertaling van Aai Prins. Er staat naar mijn gevoel maar één verhaal in dat met de aanduiding satire afdoende is getypeerd. In ‘De antiseksus’, geschreven in de vorm van een reclamebrochure van een Amerikaans bedrijf, citeert ‘de vertaler’ allerlei beroemdheden, van Henry Ford tot Gandhi, die de zegeningen verkondigen van een soort zelfbevredigingsapparaat bedoeld om ‘de seksuele wildheid van de mens uit te bannen en zijn natuur op te roepen tot de hoogste cultuur van rust en een gelijkmatig, kalm en planmatig ontwikkelingstempo’. Tegenspraak komt er alleen van Charlie Chaplin, een van Platonovs helden: ‘Ik ben voor het levende, gepijnigde, lachwekkende, in het slop zittende menselijke wezen dat met de verkwisting van zijn schrale levenssappen een moment van broederschap met een ander, tweede wezen koopt.’
Die solidariteit met ‘het levende, dat de belofte van iets machtigs in zich heeft’, zou je een onverwoestbaar restant van een oercommunistisch verlangen kunnen noemen. Voor de uitdrukking van dat verlangen bestond geen aanvaardbare taal. Een sovjetschrijver die niet kon liegen moest wel terechtkomen in een Babylonische spraakverwarring. Die geeft Platonovs schijnbaar onbeholpen, in stijlfouten, onlogische combinaties en hartverscheurend partijjargon onvermoeibaar zijn weg zoekende proza die unieke, humane toon die maakt dat je elke zin, huilend en lachend tegelijk, wel twee, drie keer wil lezen.