
Zou u in een smart house willen wonen als u wist dat al die intelligente sensoren data verzamelen over uw slaap-, eet- en leefgedrag en die data doorspelen aan een techgigant, zeg Google? Twintig jaar geleden vonden computerwetenschappers het ondenkbaar. Een slim huis was geen gek idee, die technische foefjes waren heus handig en mensen zouden best bereid zijn om daarvoor te betalen. Maar niet met hun persoonlijke data.
Hadden zij het even mis. Vandaag zijn er genoeg mensen die de facto al leven in een light-variant van zo’n smart house. Ze hebben een luidspreker die reageert op stemcommando’s, een koelkast die verbonden is met het internet, lampen die bediend kunnen worden met een iPad en een thermostaat die van een afstandje geactiveerd kan worden. En denk maar niet dat al die slimme apparaten privacy proof zijn.
Het is onderhand volstrekt normaal dat we persoonlijke gegevens afstaan aan commerciële conglomeraten en het is niet alsof aan die verschuiving een grondig maatschappelijk debat vooraf is gegaan. Techbedrijven als Google vroegen niets, ze déden gewoon, zo liet Harvard-hoogleraar Shoshana Zuboff zien in haar ontluisterende en veelbesproken boek The Age of Surveillance Capitalism (2018). De privacyvoorwaarden waar vrijwel iedereen klakkeloos mee instemt zijn weinig meer dan een schaamlap voor hun brutale dataroof. In werkelijkheid hebben we geen idee waarmee we akkoord gaan en het is nagenoeg onbegonnen werk om daar achter te komen. Surveillancekapitalisten weten alles van ons, wij niets van hen. ‘Epistemische ongelijkheid’, noemt Zuboff dat.
Als het voor de gemiddelde gebruiker praktisch onmogelijk is om de consequenties te overzien, heeft het weinig zin om te hameren op meer bewustwording. We kunnen nog zoveel pop-ups krijgen over cookies of trackers, aan de onderliggende structuren van het surveillancekapitalisme verandert het niets.
We denken vaak dat privacy een privé-aangelegenheid is, maar niets is minder waar, zo laat Zuboff zien in het stuk dat wij deze week publiceren. Privacy is een publieke aangelegenheid, een collectief goed. Voor de individuele gebruiker klinkt het wellicht als een goede deal – een beetje minder geheimen in ruil voor een beetje meer gemak – maar ongewild draagt iedere gebruiker zo bij aan het optuigen van een systeem dat de macht concentreert bij een handjevol techbedrijven en een bedreiging kan vormen voor de democratie.
Dat dit geen denkbeeldige dreiging is zagen we bij het schandaal rond Cambridge Analytica, het campagnebureau dat met behulp van Facebook gerichte politieke advertenties had uitgezet. Sindsdien woedt er een stevige discussie over de beteugeling van de ‘Frightful Five’ (Apple, Amazon, Google, Facebook, Microsoft). Moeten we deze tech-oligopolisten opknippen? Beboeten? Nationaliseren zelfs? Mark Zuckerberg was vorige week op bezoek in Brussel om te smeken voor strengere wetgeving: kennelijk heeft hij een blauw monster gecreëerd dat hij zelf niet kan temmen.
Het is gemakkelijk om zijn charmeoffensief af te doen als een hypocriete poging om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven. Er zijn genoeg redenen te bedenken waarom we de Facebook-baas niet serieus hoeven te nemen als privacyvoorvechter. Maar misschien snijdt zijn centrale boodschap wel hout: wat we nodig hebben is wetgeving. Als privacy een publiek vraagstuk is, vraagt dat om publieke antwoorden. Boetes of opsplitsingen halen weinig uit zolang het verdienmodel van surveillancekapitalisten ongemoeid blijft. Alleen als we daaraan durven tornen kunnen we dit parasitaire economische systeem ontmantelen, weet Zuboff. Want, zo schrijft ze in haar stuk, ‘alles wat door mensen is gemaakt, kan door mensen ongedaan worden gemaakt’.