Hoe word je iemand? In de loop van mijn leven kreeg ik steeds meer het idee dat het bestaan van toevalligheden aan elkaar hangt. Was ik in Tilburg geboren, dan was ik katholiek geweest en vast en zeker een meer dan voortreffelijke misdienaar. Had ik ergens anders op school gezeten, dan was ik wel met iemand anders getrouwd. Of zoals ex-Heerenveen-trainer Foppe de Haan het een keer formuleerde: ‘Als ik niet met mijn vrouw getrouwd was, dan woonde ik wel bij de buurvrouw.’ Alles is toeval. In de opvoedkunde van de meer sociaal-democratische variant denkt men daar heel anders over. Je moet ervaring opdoen, leren van het leven en van je fouten. Je moet jezelf trainen om het toeval zo veel mogelijk uit te schakelen. Dan kun je iets bereiken, dan kun je uiteindelijk het hoogste van alles bereiken: helemaal jezelf zijn. Een mooi ideaal, dat ik stiekem nooit hoop te verwezenlijken.

Peter Sloterdijk schreef onder meer hierover met Je moet je leven veranderen (2011) een bijzonder geestig en indringend boek. Centraal staat bij hem de metaforiek van ‘de (voetbal)trainer’, die zijn spelers door de eeuwen heen met harde hand ‘nieuwe’ trainingsmethoden laat ondergaan teneinde ‘het spelletje’ (lees: het leven) beter te kunnen spelen. Je moet het leven leren om bovenaan te kunnen eindigen, dat is de ideologie die ons keer op keer tot veranderen dwingt.

Hoe gaat het met leren in romans? In het veelbeproefde genre van het coming of age-boek speelt geïnstitutionaliseerd leren een beperkte rol. Ervaringen opdoen en verwerken, mensenkennis internaliseren, keuzes leren maken, zelfkennis opdoen, jezelf louteren, of gelouterd worden, dat zijn de ingrediënten van de levenslooproman. En dat leer je in het leven zelf, niet op school. Uiteindelijk verschijnt op de slotpagina de al of niet geslaagde Mens. Klassiek is natuurlijk Charles Dickens’ Oliver Twist (1838), een ongehoord sentimentele roman, eerder een optelsom van losse scènes. Oliver krijgt alleen min of meer schools les in zakkenrollen en inbreken van een dievenclub, die onder leiding staat van de met veel nadruk ‘jood’ genoemde halve schurk Fagin.

Leren op school, daar willen schrijvers het blijkbaar liever niet te lang over hebben. De school geldt in romans nog altijd als een oord van verschrikking waar onbenul en ledigheid de hoofdmoot van de dagindeling uitmaken. Leraren zijn in romans verlepte betweters, hoorndragers, sulletjes en gefrustreerden. Van school leer je niks, alleen van het leven kun je leren. Deze banale ideologie krijgen leerlingen (en leraren) dag in, dag uit, en niet alleen in romans, over zich uitgegoten. Selfmade zijn, geen opleiding volgen (stel je voor!), van school getrapt worden en je dan toch tot een beroemd dj of kunstenaar ontpoppen. Dat is volgens de huidige romantische leeropvatting verreweg te prevaleren boven de schoolse leergang.

In lerarenromans vormen leerlingen het slachtofferige decor, ze zitten erbij en kijken ernaar. Ze verleiden de leraar of kwellen haar of hem maar van belang zijn ze niet. Ze zijn zetstukken, de focus ligt op de leraar en de lerares. Die krijgen het voor de kiezen. Enkele titels, ik vergeet er vast een paar: Hajar en Daan (Robert Anker), Dood van een leraar (Cyrille Offermans), De leraar (Bart Koubaa), De buitenvrouw (Joost Zwagerman), De zondaars (Henry Sepers), verschillende romans van L.H. Wiener.

Hoe we leerling waren, hoe we erbij zaten, waar we in geloofden, dat willen we liever niet meer weten. Het leven na de schooltijd wacht. Dan pas kun je jezelf zijn. Toch zijn er verschillende fraaie ‘echte’ leerlingromans geschreven, boeken dus waarbij de focus op de leerling is gericht. Een klassiek model leverde Goethe in zijn ballade De tovenaarsleerling. Een oude tovenaar gaat op reis en laat zijn leerling op de winkel passen. Deze maakt er een potje van, hij denkt alle tovenaarslessen en -spreuken goed onder de knie te hebben maar vergist zich deerlijk. Wanneer hij een bezemsteel betovert om water voor hem te halen – zelf is hij er te lui voor – loopt het uit de hand. Hij kent de spreuk niet om de bezem te laten stoppen. Er komt steeds meer water in huis. Hij hakt de bezemsteel in stukken, maar het helpt niet, ieder stuk gaat opnieuw water halen, het wordt alleen maar erger. Dan komt de tovenaar terug en de leerling roept: ‘Herr, die Not ist gross!/ Die ich rief, die Geister,/ Werd’ ich nun nicht los.’ De tovenaar herstelt de orde. Typisch Goethe: kijk uit voor zelfoverschatting en hoogmoed, het loopt meestal helemaal mis.

De leraren gaan verhoudingen aan, ze drinken te veel, ze bedriegen de zaak graag, maar niet meer dan anderen doen

Simon Vestdijk schreef met Ivoren wachters (1951) een voortreffelijke leerlingroman (de beste in Nederland geschreven) die in de grond Goethe’s model volgt. Een briljante leerling van een middelbare school, Philip Corvage, meent zich niet alleen te kunnen (en mogen) verheffen boven zijn medeleerlingen, maar ook boven de even bijzondere, maar arrogante nieuwe leraar Nederlands. Hij denkt hem te kunnen overtreffen door indruk te maken op de verloofde van de leraar. Het loopt helemaal mis, met dit verschil dat de orde, zoals in het gedicht van Goethe, niet hersteld wordt, maar verder ontwricht raakt. De scholier wordt vermoord en tussen de leraar en zijn verloofde komt het tot een breuk. Corvage gaat niet alleen ten onder aan zijn zelfoverschatting, Vestdijk schetst ook met gevoel het kleinburgerlijke milieu waarin hij opgroeit en waaraan hij zich vergeefs probeert te ontworstelen.

Een paar jaar na Vestdijks roman publiceerde William Golding met Lord of the Flies (1954) een andere klassieker uit dit genre. Opnieuw terug te brengen tot het Goethe-model, maar hier speelt nog een ander thema. Leerlingen vormen in deze roman een groep op zich, ze staan los van leraren of volwassenen, een groot verschil met Ivoren wachters waar leerlingen en leraren op elkaar reageren. In Goldings boek belandt een groep jongens, er zijn geen ‘begeleiders’ of leraren, op een onbewoond eiland en probeert het hoofd boven water te houden. Hoe en waarom ze daar belanden, misschien is een nucleaire oorlog uitgebroken, is niet duidelijk, wat het geheel extra spooky maakt. Het beste is om samen te werken, maar langzamerhand zijn ze er alleen op uit elkaar het leven zuur te maken. Golding maakte er een beklemmend verhaal van vol manipulatie, angst en verraad en uiteindelijk moord en doodslag. Het einde doet weer sterk denken aan Goethe’s gedicht. De orde wordt hersteld: een oorlogsschip (ironisch teken van beschaving) landt op de kust en neemt de jongens mee. Laatste fraaie zinnen: ‘The officer, surrounded by these noises, was moved and a little embarassed. He turned away to give them time to pull themselves together: and waited, allowing his eyes to rest on the trim cruiser in the distance.’

Ook in de recente literatuur komen niet veel leerlingenromans voor. Je hebt bij ons Robinson (1976) van Doeschka Meijsing over een leerlinge die langzamerhand in de gaten krijgt hoe de hazen in haar omgeving (haar ouders, een paar leraren, haar vriendje) lopen. Het personage Robinson is niet iemand die alles beter meent te weten. Dit boek is eerder een coming of age-roman dan een leerlingenroman. Leerlingenproblematiek op school blijft op de achtergrond. Meijsing schildert leraren overigens niet alleen af als dorre nitwits met minderwaardigheidsgevoelens en frustratieproblemen, daarin verschilt ze van de meeste beschrijvingen van leraren. Bij haar leiden ze tamelijk normale levens die niet veel verschillen van andere beroepsgroepen. Ze gaan verhoudingen aan, ze hebben normale erotische gevoelens, ze drinken te veel, ze bedriegen de zaak graag, maar niet meer dan anderen doen. Eenzelfde type roman schreef Wanda Reisel met Die zomer (2008). School en medeleerlingen zijn in haar boek zeker niet alleen een decor, sommige leraren spelen zowaar een positieve rol (mag in de krant).

Zonder meer schitterend en wat mij betreft nu al klassiek in het genre van de leerlingroman is de debuutroman Spieltrieb (2004), bij ons vertaald als Speeldrift, van de Duitse schrijfster Juli Zeh. In de titel voel je het Goethe-model al doorklinken. Ook hier gaat een leerling alle perken te buiten; als het nu maar niet helemaal verkeerd afloopt, denk je. En inderdaad, bezems aan mootjes hakken, het helpt niet, alles gaat mis, maar toch weer niet helemaal. Een belangrijke rol speelt in deze roman de speltheorie (metafoor van leren!). Hoofdpersonage Ada en haar wat oudere vriendje Alev verdiepen zich daar (te) ernstig in en alles loopt uit op obsessionele en levensgevaarlijke rituelen rondom een sportleraar en diens vrouw.

Hoogmoed, zelfoverschatting, tekort aan zelfkennis: alles uit het Goethe-gedicht zindert door de roman, die overigens steeds licht van toon blijft. Zeh blinkt uit in ironische waarnemingen en briljante ‘studies’ over leerling-leraarverhoudingen. De schitterende puber Ada krijgt van de schrijfster alle ruimte om zich een plek in het leerlingen- en lerarenbestand van de fictieve Ernst Bloch Schule in Bonn te verwerven. Ze is geestig, intellectueel (ze leest!!), aandoenlijk, speels en doortrapt. Ook jongens zijn in deze roman gewoon jongens, intellectuele en ook domme jongens, ze lezen, ze lachen, ze maken muziek, ze zijn cynisch, kortom jongens zoals we ze iedere dag tegenkomen, als we tenminste goed opletten. Maar wel met een paar steekjes los, anders heb je geen roman. Zeh toont geen zwart-witbeelden van elkaar bestrijdende tegenstanders, met aan de ene kant de helden (leerlingen) en aan de andere kant de sufferds (leraren). Dat weten we nu wel. Het loopt allemaal dwars door elkaar. De roman deed me, niet alleen qua thema maar ook wat stijl en opzet betreft, sterk denken aan Vestdijks meesterwerk.

Zou je ten slotte J.K. Rowlings zevendelige epos rond de tovenaarsleerling Harry Potter tot het genre van de leerlingroman mogen rekenen? Voor een deel vast en zeker, maar Rowling voegde er een heel eigen afdeling aan toe. Goethe’s gedicht was niet Rowlings beslissende model, misschien eerder Goldings roman. Maar in deze kwestie probeer ik me bescheiden op te stellen, ik las alleen de eerste twee delen van de cyclus. Dus leg ik me graag neer bij bevindingen van meer ingevoerde Potter-watchers. In ieder geval bevindt de tovenaarschool in de Potter-wereld zich op verre afstand (je kunt in die wereld overigens moeilijk over ‘afstanden’ spreken) van de ‘gewone wereld’, net als bij Golding.

Maar die gewone wereld, onze wereld, is in de Rowling-mythologie niet waar het om gaat. Potter verlangt keer op keer naar de betoverde wereld waarin hij een belangrijke rol kan en moet spelen. Alles is daar anders dan in onze wereld, dat is het beslissende verschil met Goldings jongenswereld. De tovenaarsleerlingen bewonen een volstrekt eigen wereld, met eigen wetten, eigen idealen, eigen sporten. Maar wel met elkaar af en toe flink bestrijdende leerlinggroeperingen, daarin lijkt ze weer op onze wereld. Bij Rowling gaat het niet om leerlingen die al of niet tijdelijk de macht grijpen. Ze heeft grotere ambities. In de verte loert namelijk de verschrikkelijke hij-die-we-liever-niet-mogen-noemen. Want als we hem noemen, weten we precies wat ons te wachten staat. Dat is Rowlings en Harry’s ambitie: afrekenen met het onnoembare. Precies wat alle goede literatuur doet of moet doen.


Beeld: Ferdinand Barth, Der Zauberlehrling, uit Goethe’s Werke, 1882.