In werkelijkheid ging het bravoure-ventje gebukt onder een minderwaardigheidscomplex, weet biograaf Bas van Hout, die lange tijd goeie maatjes met hem was. In de pasverschenen biografie Steve Brown, beroep: supercrimineel beschrijft hij hoe Steve opkeek tegen zijn oudere broer. Die was niet alleen een kop groter, maar ook twee keer zo sterk. Eigenlijk was de jongen ‘op zoek naar zijn identiteit en zelfrespect’.
Het jeugdwelzijnswerk was een goudmijn, ontdekte Brown in de jaren zeventig. Tonnen subsidie kreeg hij los voor een keten jeugdsocieteiten onder de naam Happy Family. Op papier waren ze bedoeld voor kansarme jongeren, die volgens Brown het risico liepen ‘af te glijden in de criminaliteit’. In werkelijkheid vormden de opvangcentra een dekmantel voor een omvangrijke hasjhandel en gingen de subsidies op aan luxueuze etentjes en vakanties voor familie en medewerkers. Toen de politie eenmaal een brute inval deed in een van de Happy Family-koffieshops, reageerde Brown geschokt: zo kon de kansarme jongere toch geen fatsoenlijke opvang worden geboden?
Brown beperkte zich niet uitsluitend tot een zeer omvangrijke ondergrondse handel in soft en hard drugs. Via het onroerend-goedbedrijf Rolan Vastgoed van Ronnie Ondunk wist Brown grote sommen geld wit te wassen. Dat was pure noodzaak, want de succesvolle misdaadondernemer heeft na verloop van tijd een probleem: waar moet je met al dat geld heen als het te veel is om uit te geven? Maar ook beleggingen in onroerend goed brengen risico’s met zich mee: van de ene dag op de andere kunnen de zaken worden opgerold en ben je alles kwijt.
Psychologisch gezien lijkt het misdaadondernemerschap een vreemde vorm van zelfkwelling. Wat beweegt iemand om handel te drijven in een per definitie vijandige omgeving, waar hij bijna niemand kan vertrouwen? In zijn boek Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad tracht Petrus van Duyne, onderzoeker bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie, de drijfveren van de misdadige ondernemer te ontrafelen. Tot op heden bestaat nog maar weinig inzicht in de menselijke kanten van het misdaadondernemerschap. In de dossiers zijn misdadigers teruggebracht tot ledepoppen waaraan slechts wat strafbare feiten zijn opgehangen, klaagt Van Duyne. En uit gesprekken met criminelen werd hij ook niet veel wijzer: ‘Misdadigers liegen naar hartelust om hun eigenwaarde overeind te houden. Ze zijn voortdurend bezig zichzelf te herwaarderen, al verschillen ze daarin nauwelijks van niet-criminelen.’
De misdaadondernemer is wel vergeleken met een sportbeoefenaar die de ‘afgrondkunst’ bedrijft: balanceren op het randje. Die waaghalzerij is geen onbezonnen roekeloosheid, maar beredeneerd gedrag, de ultieme beleving van het ego en de ‘beheersmogelijkheden’. Voor zware criminelen zit de kick vaak al niet meer in het grote geld, maar in de spanning van ‘weer niet gepakt worden’.
Lange-termijnplanning en investeren in de toekomst is er zelden bij. Misdaadondernemers leven in de waan van de dag. Verreweg de meerderheid houdt er een hedonistische levenswijze op na, gebaseerd op uiterlijk vertoon. De organisatie is volgens Van Duyne vooral gericht op doen, en ontstaat ook al doende: het is een reeks van op zich doordachte handelingen, deels gericht op gevaarbeheersing, zonder dat van tevoren een ‘organisatie’ is uitgedacht.
NAAST ALLE jachtigheid en onzekerheid die het criminele ondernemerschap met zich meebrengt, is er nog een belangrijk knelpunt: het personeelsbeheer. In tegenstelling tot landen waar misdadige ondernemers hun medewerkers kunnen putten uit een grote familie, moet de Nederlandse ondernemer zich behelpen met een krap arbeidsaanbod. Van Duyne: ‘Je bent aangewezen op wat in die onwettige economie rondhobbelt. Dus je moet het doen met mislukkelingen, halve analfabeten en oenkoekels die drijven op hun boerenslimheid.’
Ook de betrouwbaarheid van medewerkers is een onzekere factor. Criminelen lichten elkaar net zo makkelijk op als ze anderen bedonderen. Dat heeft verregaande consequenties voor het sociale leven van de ondernemer. Naarmate de zaken zich uitbreiden, krimpt het netwerk waar de schurk met zijn problemen terecht kan. Ook hier spelen de zwakke familiebanden een rol: er is niemand om op terug te vallen.
In extreme vorm gold dat voor wijlen drugsbaas Klaas Bruinsma. Omringd door body-guards had de paranoide topcrimineel aan het eind van zijn leven nauwelijks sociale contacten. Op kerstavond stond hij op de stoep bij een van zijn financiele adviseurs omdat hij nergens anders heen kon, gaf Bruinsma toe. Als de gesprekken over zijn vader en zijn jeugd gingen, barstte hij in tranen uit. Pa Bruinsma, directeur van de frisdrankfabriek Raak, was een autoritaire man. Winnen stond voor hem voorop; vrouw en kinderen waren slechts een hinderlijke bijkomstigheid. Hij deinsde er niet voor terug hen in het openbaar te kleineren en dwong hen op zondag flessedoppen schoon te spoelen in de badkuip. Daarna moesten ze die doppen stuk voor stuk op hun kop te drogen zetten. Klaas werd er eens op zijn fietsje op uitgestuurd om overhemden voor zijn vader te halen in Weesp. Dat was nog een hele tocht vanuit Blaricum. Toen zoonlief uitgeput thuis kwam, liet zijn vader hem weten dat hij de overhemden voorlopig niet nodig zou hebben.
Bruinsma had zijn hele leven een ziekelijke drang zijn vader te overtreffen in status, macht en rijkdom. Hij vergeleek zichzelf het liefst met een Romeinse veldheer en gaf zijn dekmantelbedrijven namen als Via Appia Beheer en Flavia Beleggingen. Voor zijn vijfentwintigste had Bruinsma zijn doel bereikt: hij was miljonair.
TWEEDE MAN in de Bruinsma-groep was Etienne Urka (1954). ‘Ur’, ook wel liefkozend ‘Eutje’ genoemd door Bruinsma, had in 1974, na een kortstondige loopbaan in een tapijtwinkel, definitief gekozen voor een carriere in de misdaad. Schieten oefende hij op koeien in een Amsterdamse polder, maar toen hij een jaar later terecht stond vanwege een achtervolging met dodelijke afloop, gedroeg hij zich als een filmster die op het hoogtepunt van zijn carriere was.
In afwachting van die berechting in 1974 verijdelde Urka hoogstpersoonlijk een aanslag op paleis Soestdijk, waarbij Juliana en Bernard zouden worden gegijzeld. Hij speelde het plan, dat beraamd was door een groep militante Zuidmolukkers, door naar de politie. De daders kregen slechts een lichte gevangenisstraf omdat het komplot zo bedroevend amateuristisch in elkaar zat. Er was niet eens een plattegrond van het paleis, alleen maar wat foto’s die uit oude Story’s waren geknipt.
Urka was behalve gewelddadig ook erg bijgelovig. Zo brak hij ooit een afgeluisterd telefoongesprek af omdat de lamp begon te wiebelen. ‘Het is hier niet pluis’, riep Urka, die de volgende dag direct een nieuwe schuilplaats betrok. Toen hij na enige tijd zijn oude woning betrok, verrichtte de politie een huiszoeking waarbij ze buizen met het zeer explosieve trotyl aantrof. De staven zaten zo klungelig in elkaar dat ze elk moment konden ontploffen. Niet alleen het bureau Warmoesstraat moest direct worden ontruimd, de hele wijde omgeving werd afgezet. Urka had al die tijd bovenop die staven geslapen.
DAT JE GEEN aantoonbaar psychopatische aanleg, een autoritaire vader of diepgeworteld minderwaardigheidscomplex hoeft te hebben om crimineel te worden, bewijst Bettien Martens. Ze schopte het tot go-between tussen de Colombiaanse drugskartels en de Siciliaanse drugsmafia, totdat ze in 1992 in Rome werd opgepakt en informante van politie en jusitie werd.
‘La bella Bettien’ had een onbezorgde jeugd. Er was volop vrolijkheid in het gezin. Bettien was een spontane meid die kon zingen en dansen en het liefst bij een musical wilde. Bij toeval raakte ze verzeild in het criminele circuit: ze werd verliefd op een Colombiaanse drugshandelaar uit de jetset van Marbella, waar ook Bettien deel van uitmaakte. Aangezien iedereen in die kringen begin jaren tachtig overging op coke, was ook dealen algemeen geaccepteerd. ‘De normatieve sociale controle in de subcultuur viel weg’, heet dat in criminologisch jargon.
Volgens criminoloog Frank Bovenkerk, die het levensverhaal van Martens optekende in de gevangenis van Paliano, was er in haar sociale en persoonlijke achtergrond geen enkele aanwijzing te vinden voor haar latere spectaculaire loopbaan in de internationale georganiseerde misdaad. Alhoewel, Bettien had altijd al een hang gehad naar de beau monde. Er waren trekken in haar persoonlijkheid die de entree in de misdaad vergemakkelijkten: ze was ambitieus, vermetel, egocentrisch en toonde een ongevoeligheid voor risico’s. Liefst vertoefde ze op luxueuze jachten en ging ze naar dure clubs. Maar met die eigenschappen had ze volgens Bovenkerk evengoed een carriere in de sport of de kleinkunst kunnen opbouwen.
Die ‘spectaculaire loopbaan’ op het internationale misdaadtoneel kwam er in werkelijkheid op neer dat ze voornamelijk projectvoorstellen te horen kreeg en daaromheen de juiste mensen bij elkaar moest brengen. Afwisselend werk, maar ook vermoeiend. Zo nu en dan trok ze zich terug uit het milieu en ging met vakantie. Degenen met wie ze dan optrok hadden geen enkele weet van haar criminele activiteiten. Zelfs haar eigen familie had geen flauw idee van wat ze uitspookte.
De vraag waarom vrouwen maar zelden actief betrokken zijn bij misdaad, houdt wetenschappers nog steeds bezig. De oorzaak is wel gezocht in bijzondere psychologische of fysiologische eigenschappen van de vrouw. Volgens sociologen heeft het te maken met aangeleerde rolpatronen van moeder en verzorgende echtgenote, een afhankelijke en lagere positie in de maatschappij, en de ontoegankelijkheid van de door mannen gedomineerde onderwereld.
Anderen hebben beweerd dat vrouwen wel degelijk crimineel zijn, maar op terreinen die meestal niet strafrechtelijk worden vervolgd. Dienstmeisjes die van hun mevrouw stelen, vrouwen die illegale abortus plegen of hun man op slinkse wijze vergiftigen met rattekruid, bleven voor de politie vaak onopgemerkt. Opsporingsinstanties zouden bovendien selectief te werk gaan, omdat ze zich eenvoudigweg niet kunnen voorstellen dat zulke ongevaarlijke wezens als vrouwen zware misdrijven op hun geweten hebben.
Daarin schuilt ongetwijfeld een kern van waarheid: vrouwen maken gebruik van hun ‘onschuldige’ imago. Martens vormde hierop geen uitgezondering. Volgens Bovenkerk wist La bella Bettien feilloos een legale en een criminele levenswijze te combineren. Daardoor liep ze weinig in het oog. Bovendien hield ze er een nuchtere instelling op na. Dat telefoongesprekken werden afgeluisterd interesseerde haar niet. Degenen die haar observeerden groette ze beleefd, en ondertussen sjouwde ze doodgemoedereerd met koffers vol geld over straat.
Het is een treffende illustratie van het ondergrondse misdaadondernemerschap, dat, zoals Van Duyne beweert, veel weg heeft van het primitieve huishouden van een middeleeuwse koning. Ook hij sleept zijn schatkist overal achter zich aan. Voortdurend is er dreiging van buitenaf en de koning is volkomen afhankelijk van een kleine hofhouding en de goedgunstigheid van een legertje leenmannen. Die moet hij niet alleen voortdurend imponeren met zijn rijkdom, hij moet ze vooral overladen met gunsten.