
De critici waren er snel klaar mee. vvd-fractievoorzitter Halbe Zijlstra bracht in zijn bijdrage aan Liberaal Reveil verwerpelijke ideeën over het buitenlands beleid naar voren. Hij pleitte voor een meer ‘realistisch’ Nederlands buitenlandbeleid met vooral focus op de eigen regio. Dat werd ingegeven door de veiligheidsrisico’s waarvoor Nederland zich volgens hem de komende tijd gesteld ziet, als gevolg van een groot aantal min of meer met elkaar verbonden ontwikkelingen: de hernieuwde dreiging uit Rusland, de problemen in het Midden-Oosten, waaronder het conflict in Syrië, het internationaal terrorisme, energievraagstukken, de toegenomen vluchtelingstroom over de Middellandse Zee, het terugtrekken van de Verenigde Staten uit Europa, en in het verlengde daarvan de rol van de EU en de Navo.
Zijlstra deed een verdienstelijke poging deze ontwikkelingen in onderling verband te bezien. De belangrijkste conclusies waren dat Nederland en Europa meer dan in de afgelopen decennia het geval is geweest zelf de verantwoordelijkheid moeten dragen voor de eigen veiligheid. In navolging van Frits Bolkestein in de jaren negentig bepleitte hij dat Nederland vooral het nationaal belang zou moeten nastreven.
Daarvoor is het natuurlijk nodig om de internationale bedreigingen in kaart te brengen. Zijlstra classificeerde de ‘boze buitenwereld’ in drie categorieën. ‘Ongemakkelijke partners’ zijn strategisch nodig om de eigen belangen te borgen. ‘Tegenstanders’ schaden die belangen opzettelijk en bedreigen indirect onze veiligheid door bijvoorbeeld de schending van de veiligheid van bondgenoten, of van verdragen die onze veiligheid borgen, zoals Rusland. ‘Vijanden’ bedreigen onze veiligheid expliciet of direct, zoals terroristische bewegingen.
De reuring, vooral van linkerzijde, betrof zijn bewering dat Nederland en Europa strategische relaties moeten aangaan met landen uit de eerste categorie, veelal autoritaire of ondemocratische regimes zoals het huidige Egypte. Dat betekent namelijk volgens Zijlstra ook dat van Nederlandse en Europese zijde minder op het belang van democratie of mensenrechten in het buitenlands beleid moet worden getamboereerd.
Sommige criticasters deden Zijlstra’s betoog vervolgens af als ‘niet-liberaal’. Maar die kritiek geeft blijk van onwetendheid van de rijke liberale traditie in het denken over internationale betrekkingen, die net als de overige aspecten van het liberalisme ten minste teruggaat tot Adam Smith en de Schotse Verlichting. Wel moet worden gezegd dat dit gebrek aan kennis zich, afgaande op zijn artikel, ook uitstrekt tot Zijlstra zelf. Er is geen referentie aan een liberaal denker in het stuk te vinden. Dit is niet uitzonderlijk voor liberale politici, die zich, op Frits Bolkestein na, nooit hebben gemanifesteerd als kenners van de eigen ideeëngeschiedenis. Maar hoe zit het nu echt met het liberalisme en de internationale betrekkingen?
Systematisch denken over internationale politiek heeft in de regel zijn oorsprong in ideeën over binnenlandse politiek. Men zoomt als het ware uit: van ideeën over de aard van het individu, naar groepen, het land en de wereld. Voor het liberalisme geldt dat in het bijzonder, omdat de individuele vrijheid altijd primair is. Maar dan begint het meanderen. Er is namelijk niet slechts één liberalisme, het stikt van de ‘liberalismen’, met hun eigen ideeën over internationale politiek.
Hier staan de tegenstellingen in het denken over internationale betrekkingen tussen de twee belangrijkste liberale stromingen centraal. Het klassiek-liberalisme, dat stamt uit de achttiende-eeuwse (Schotse) Verlichting en bekende denkers heeft als onder anderen Adam Smith, David Hume, Friedrich Hayek en Milton Friedman. Uit de negentiende eeuw komt het sociaal-liberalisme, dat wordt geassocieerd met onder anderen John Stuart Mill, T.H. Green en John Rawls. De onderlinge verschillen zijn legio, maar als het gaat om de vraag wat de rechtvaardige verhouding is tussen individu en staat willen sociaal-liberalen dat mensen zichzelf kunnen ontwikkelen, vaak met hulp van de overheid, en zij tolereren daarom de daaraan verbonden inbreuken op de individuele vrijheid. Klassiek-liberalen denken dat er slechts een minimale staat nodig is, met een beperkt aantal publieke taken. Zij staan dus in verhouding voor grotere individuele vrijheid. Het sociaal-liberalisme is qua invloed de grootste liberale stroming, ook wat betreft het denken over internationale betrekkingen. Maar dat zegt niets over de kwaliteit van de ideeën over internationale politiek. Die is ronduit pover, blijkt uit een kritische analyse vanuit klassiek-liberaal perspectief.
Het begint al met de meest dramatische toestand in de wereldpolitiek, namelijk oorlog. Oorlog is zonder twijfel de grootste bedreiging voor de individuele vrijheid. Een belangrijke vraag is dan ook of de mensheid in staat is om oorlog uit te bannen. Het antwoord hangt af van het mensbeeld dat men huldigt, met name de inschatting van de verhouding tussen emotie en rede in de sturing van het menselijk gedrag. Klassiek-liberalen zien de mens als een mix van rede en emoties, waarbij de ratio niet in staat is om de emoties blijvend te overheersen. In Hume’s woorden: ‘Reason is and ought to be the slave of the passions.’ Conflicten tussen mensen zijn daarom ook niet uit te bannen. Internationale politiek is mensenwerk, dus voor klassiek-liberalen is het verschijnsel oorlog een gegeven. Het is zinloos om internationale politiek te richten op het uitbannen van oorlog. Beter is het te focussen op de omgang met de onvermijdelijke gevallen van internationaal gewapend conflict.
Dat oorlog niet is uit te bannen heeft een bijzonder sterke empirische onderbouwing in de wereldgeschiedenis. Dat de menselijke natuur daarbij van doorslaggevend belang is, sluit aan bij inzichten uit de moderne sociale (neuro)wetenschappen. Bijvoorbeeld bij Stephen Peter Rosens War and Human Nature, waarin hij erop wijst dat bij menselijke beslissingen allerlei factoren van belang zijn, zoals emotie, stress, testosteron, eer, trots en andere onbewuste factoren. Of bij Michael Donelans Honor in Foreign Policy. Christopher Coker, hoogleraar internationale betrekkingen aan de London School of Economics, schreef onlangs Can War Be Eliminated? Hij haalt instemmend George Kennan aan die schreef dat oorlog diepgeworteld zit in de menselijke gewoonten en veronderstellingen. Dat werd ook beschreven in werken als Hume’s A Treatise on Human Nature (1739) en Adam Smith’s The Theory of Moral Sentiments (1759).
Desondanks houden sociaal-liberalen vol dat het anders zit. In hun mensbeeld is de rede de emoties uiteindelijk wel de baas. Met behulp van de ratio kunnen mensen hun ware belangen onderscheiden en daarnaar handelen. Oorzaken van oorlog worden zo geneutraliseerd en ‘primitieve instincten’ kunnen worden overwonnen, vooral door zelfontwikkeling. Het individu moet zichzelf namelijk ontwikkelen alvorens de ware vrijheid te vinden. Iedereen kan met behulp van de rede ontdekken wat zijn of haar talenten zijn. Maar het kan natuurlijk gebeuren dat er bepaalde voorwaarden voor deze zelfontplooiing moeten worden gecreëerd. Dan is het zaak voor anderen om bij te springen, in de regel via de staat.
Het vertrouwen in de kracht van de rede uit zich namelijk ook in het idee dat het mogelijk is om menselijk gedrag in samenlevingen te sturen vanuit een centraal punt. Dit denken gaat terug naar Mill en zijn opvolgers rond de eeuwwisseling, de Britse New Liberals, zoals Green, L.T. Hobhouse, D.G. Ritchie, John Hobson en Bernard Bosanquet. Rawls’ gezaghebbende A Theory of Justice (1971) heeft de invloed van het sociaal-liberale mensbeeld versterkt. Overigens is Rawls ook een inspiratiebron voor sociaal-democraten, vandaar dat beide stromingen soms erg op elkaar lijken, zeker qua ideeën over de internationale betrekkingen.
Het tot stand brengen of in ieder geval bevorderen van wereldvrede is een belangrijke drijfveer in het sociaal-liberalisme. Mill dacht dat beschaafde volkeren geen oorlogen meer zouden voeren. Andere sociaal-liberale inspiratiebronnen zijn Immanuel Kants Zum ewigen Frieden uit 1795, of in de twintigste eeuw de Amerikaanse president Woodrow Wilson en zijn beroemde veertienpuntenplan voor vrede uit begin 1918, waaruit de Volkenbond voortkwam.
Maar zo eenvoudig is het natuurlijk niet. De mens is in politieke zin helemaal niet kosmopolitisch. De rol van volken en naties (de termen worden hier door elkaar gebruikt) is namelijk altijd van groot belang gebleven in de wereldpolitiek. Het individu is wel een sociaal wezen, met een betekenisvolle band met de familie, de stad of streek en tot slot met het eigen volk en het vaderland. Maar verder gaat het niet. Het is best mogelijk om tijdelijke gevoelens van medeleven te hebben met mensen aan de andere kant van de grens of elders in de wereld, bijvoorbeeld bij een ramp zoals recent in Nepal. Maar daaraan zijn geen bovennationale politieke consequenties te verbinden.
Een wereld van staten blijft het uitgangspunt. Individuen kunnen kosmopolitisch zijn in culturele en economische zin, maar een enkele uitzondering daargelaten ligt hun emotionele en politieke verbondenheid bij hun natie. Dat heeft niets te maken met nationalisme, een laat-negentiende-eeuwse ‘uitvinding’, wel met patriottisme. Adam Smith stelde al dat ‘landen uit hun eigen aard geliefd zijn, niet omdat ze deel uitmaken van een wereldgemeenschap’ en David Hume schreef dat hij ‘met vreugde zijn bloed zou geven voor zijn vaderland’. Ook hun voorgangers en leermeesters uit de Schotse Verlichting, zoals Francis Hutcheson en Gershom Carmichael, verwierpen het stoïcijnse idee dat ieder mens lid is van een kosmopolitische wereldgemeenschap. Het hemd is en blijft nader dan de rok.
Maar nationale staten kunnen er soms zo’n zooitje van maken dat er een permanente bedreiging is voor de individuele vrijheid. Het oorlogszuchtige Europa tussen 1870 en 1945 is hiervan een belangrijk voorbeeld. Dan moet er wel een bovennationale oplossing worden gevonden. Het formeren van een federatie is dan een optie. Zowel Hayek als zijn leermeester Ludwig von Mises was een sterke voorstander van een Europese federatie. Von Mises was zelfs actief in de pan-Europese beweging van graaf Coudenhove-Kalergi. Hayek was heel consequent en bepleitte in de jaren zeventig zelfs bij Israëlische politici de federalisering van Jeruzalem.
Voorwaarde voor een klassiek-liberale federatie is dat deze een minimaal centraal takenpakket heeft, maar daar vallen defensie- en buitenlandse politiek onder, teneinde oorlog tussen de lidstaten te stoppen. De weinige overblijvende staatstaken kunnen op nationaal niveau worden georganiseerd. Dat doet ook het best recht aan de verschillen tussen volken. Voor de duidelijkheid: dit heeft dus bijna niets te maken met de quasi-federale moloch waartoe de huidige Europese Unie is verworden. Taken die de EU zou moeten uitvoeren, voert zij niet of amper uit, zoals defensie en buitenlandse politiek, terwijl zij verder voor klassiek-liberalen vooral een verzameling slechte compromissen is tussen socialisten en christen-democraten.
De nationale staat is onlosmakelijk verbonden met de individuele identiteit. Het staatstakenpakket moet zo klein mogelijk worden gehouden, ook in het uitzonderlijke geval van een bovennationale organisatie. Deze positie is stukken consequenter dan de sociaal-liberale spagaat ten opzichte van de staat: binnenlands gewaardeerd, maar in de internationale betrekkingen vaak gezien als oorzaak van oorlog. Daarom staan sociaal-liberalen ook zo welwillend tegenover alternatieven als de Europese Unie in haar huidige vorm, of zelfs tegenover een idee als een kantiaanse wereldfederatie van staten. Het doel is het neutraliseren van spanningen tussen landen, die soms het gevolg zijn van roekeloze of oorlogszuchtige leiders. Denk aan het gedrag van de Russische president Vladimir Poetin. Door staten te vervangen denken sociaal-liberalen dat een natuurlijke harmonie van belangen tussen mensen kan worden bewerkstelligd.

Maar dat ontkent het belang van de natie voor het individu en de natuurlijke rol van conflicten in de menselijke verhoudingen. Daarom brengt ook het extern bevorderen van democratie in landen waar dat geen usance is geen uitweg. Het onderliggende idee is dat er een pacificerende werking uitgaat van staatsrechtelijke structuren. Academische onderzoekers van de internationale betrekkingen claimen sinds enkele decennia het bestaan van een ‘liberale vrede’ die onder meer uit het idee bestaat dat volwassen democratieën geen oorlog met elkaar voeren. Dit wordt ook wel ‘de enige wet van de internationale betrekkingen’ genoemd.
Of dat terecht is moet nog blijken, want ondanks tientallen jaren onderzoek is een overtuigend bewijs nog niet steeds geleverd, zeker niet als men verder kijkt dan een select gezelschap voornamelijk westerse landen. Evenwel wordt het idee door sociaal-liberalen omarmd in hun zoektocht naar internationale harmonie. In de buitenlandse politiek bouwen zij dan ook graag een plekje in voor democratievorming. Bijvoorbeeld zoals de EU in 2011 deed, toen een taskforce met een budget van ruim 1,2 miljard euro de ontwikkeling van de democratie moest ondersteunen in de landen van de Arabische lente.
Daarnaast is er natuurlijk de mogelijkheid om democratie af te dwingen door militaire interventie. Dit idee werd door de (neoconservatieve!) regering-Bush in praktijk gebracht in Irak en Afghanistan en is sindsdien minder populair in sociaal-liberale kring. Maar het komt toch steeds weer terug, bijvoorbeeld in de debatten over het conflict in Syrië. De universele geldigheid van de mensenrechten geeft interveniërende landen het recht en de morele plicht om ernstige schendingen van mensenrechten door dictators, war lords en anderen aan te pakken, of op te treden in anderszins betreurenswaardige situaties.
Maar militaire humanitaire interventie is zelden succesvol. Er kan hoe dan ook nooit een plicht tot interventie bestaan, want democratische leiders mogen hun burgers niet verplichten belasting te betalen of erger, te sterven, voor een probleem dat niet direct de landsverdediging aangaat. De Nederlandse grondwettelijke plicht tot het bevorderen van de internationale rechtsorde is klassiek-liberalen dan ook een gruwel. Buitenlandse militaire interventie is een paardenmiddel, dat slechts sporadisch kan worden ingezet, bijvoorbeeld bij het bestrijden van genocide.
Militaire interventies zijn op de korte termijn misschien wel succesvol in de zin dat een bepaald regime kan worden verdreven, of strijdende partijen uit elkaar kunnen worden gehouden. Maar los van de duur en de kosten leveren ze net zo vaak op de middellange termijn nieuwe problemen op. De opkomst van Islamitische Staat als gevolg van de westerse interventie in Irak is een actueel voorbeeld. Of het resultaat is niet bestendig, zoals in de instabiele Afghaanse provincie Uruzgan het geval lijkt na het vertrek van de Nederlandse en internationale troepen.
Meestal kunnen klassieke mensenrechten het best worden opgeëist en beschermd in de nationale context. Alle regeringsvormen zijn uiteindelijk gebaseerd op een idee, zoals Hume beschreef in een van zijn Essays. De burgers in een land kunnen de machthebbers altijd maken of breken. Dat kan soms heel lang duren en het kan in de tussentijd zeer onrechtvaardig zijn. Er is zelfs geen garantie van succes nadat regimes verjaagd zijn, zoals de landen van de Arabische lente helaas laten zien. Maar het is bijna altijd illusoir om te denken dat een buitenlandse militaire interventie beter resultaat had opgeleverd.
Het idee dat vrijhandel een pacificerende werking heeft is ook onderdeel van de ‘liberale vrede’. Dat kan verschillende vormen hebben. Bijvoorbeeld dat buitenlandse handel voor wederzijdse economische afhankelijkheid zorgt en dat geen leider die banden wil doorbreken met een oorlog. Of dat binnenlandse belangengroepen en de vreedzaam geachte publieke opinie druk uitoefenen op hun leiders om van oorlog af te zien in het belang van hun handelsbelangen. Hoewel de basisgedachte al terug te vinden is bij diverse antieke denkers wordt het sinds de negentiende eeuw vooral met het klassiek-liberalisme geassocieerd. Maar het zijn juist sociaal-liberalen die erin geloven. De invloedrijke New Liberal John Hobson schreef bijvoorbeeld: ‘Internationale handel is het begin van de menselijke broederschap.’
Voor de hardnekkige liberale verwarring zijn Richard Cobden en de andere half-pacifistische voormannen van de Manchester School verantwoordelijk. Rond 1840 misbruikten zij de populariteit van Adam Smith in hun brede pleidooien voor het afschaffen van de protectionistische graanwetten. Natuurlijk was Smith een groot voorstander van vrijhandel, maar in tegenstelling tot Cobden wees hij er zijn hele carrière juist op, overigens net als Hume, dat rijkere landen meer geld hebben voor defensie en internationaal conflict. Het hedendaagse China mag als voorbeeld dienen. Ook een latere klassiek-liberaal als Hayek verwachtte van vrijhandel veel goeds, maar geen vrede. Het zou natuurlijk inconsistent zijn om aan de ene kant te verkondigen dat oorlog niet kan worden afgeschaft en tegelijkertijd te claimen dat vrijhandel de wereldvrede wel kan bewerkstelligen. Gelukkig komt ook uit academische hoek, waar het sociaal-liberalisme en de sociaal-democratie invloedrijk zijn, steeds meer tegenbewijs. Zo stelt de Amerikaanse politicoloog Dale Copeland in zijn recente Economic Interdependence and War droogjes vast dat economische relaties niet bijzonder vredesbevorderend blijken te zijn.
Als oorlog onvermijdelijk is, maar internationale anarchie een grote bedreiging is voor de individuele vrijheid, hoe komt internationale orde dan tot stand? Belangrijk is te beseffen dat er op het wereldtoneel geen overkoepelende macht is die individuele staten iets kan opleggen, zeker niet als de betreffende staat militair sterk is. Na de annexatie van de Krim door Rusland speelden de Verenigde Naties geen enkele rol van betekenis.
Uiteindelijk is internationale orde vooral spontane orde in de vorm van de machtsbalans. Oftewel het verschijnsel dat landen coalities sluiten om tegenwicht te bieden aan de potentiële dreiging van een supermacht of van een coalitie van andere landen. De bipolaire Koude Oorlog was een voorbeeld, maar ook het negentiende-eeuwse ‘Concert van Europa’. In een dergelijk systeem proberen grote mogendheden elkaar de loef af te steken, maar houden zij elkaar grosso modo in evenwicht. Hoewel ieder land zijn eigen belang nastreeft, wordt door het balanceren juist veel oorlog voorkomen. Daarom biedt de machtsbalans goede bescherming van de individuele vrijheid, zoals Hume, Smith en Hayek uitdrukkelijk onderschreven. Tegelijk erkenden zij dat de machtsbalans niet ideaal is. Soms zijn (kleinere) oorlogen onvermijdelijk en worden belangen van zwakkere staten ondergeschikt gemaakt aan het behoud van de mondiale of regionale balans. Dat is de prijs die soms voor orde moet worden betaald.
Het internationale recht, in de Nederlandse buitenlandpolitiek vaak ten onrechte verheerlijkt, heeft hierbij een relevante maar ondergeschikte rol. Uiteindelijk blijft het recht ondergeschikt aan de macht in de internationale politiek. Wel is het nuttig bij het handhaven van de beginselen van rechtvaardige oorlog en voor het regelen van een beperkt aantal grensoverschrijdende zaken. Dat kan soms het best via internationale gouvernementele organisaties, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie. Maar ook hier geldt de basisregel van beperking. Internationaal recht is vaak moeilijk in te trekken, maar heeft tegelijk een hogere waarde in de nationale rechtsorde, waardoor internationale regels een grote bedreiging kunnen vormen voor de individuele vrijheid. Dit gevaar wordt ten onrechte zelden erkend door sociaal-liberalen, die juist veel vertrouwen hebben in allerhande internationale verdragen en internationale organisaties.
Dat geldt ook voor het geloof in de effectiviteit van ontwikkelingshulp, dat ook te beschouwen is als onderdeel van het geloof in een sterke staat op internationaal niveau. Sociaal-liberalen, bijvoorbeeld Rawls in The Law of Peoples, vinden het vanzelfsprekend dat er in de naam van internationale rechtvaardigheid internationale hulp wordt geboden aan volken die gebukt gaan onder slechte omstandigheden. In navolging van de econoom Peter Bauer is het misschien beter ontwikkelingshulp te zien als ‘het zinloos geld overmaken van arme mensen in rijke landen, naar rijke mensen in arme landen’. Er liggen volgens klassiek-liberalen drie denkfouten aan ontwikkelingshulp ten grondslag: dat de hulp ontwikkeling bevordert, dat de hulp armoede bestrijdt, of dat er belangrijke politieke of economische belangen mee zijn gemoeid voor donorlanden. Alleen het pure kapitalisme zorgt in hun ogen voor economische ontwikkeling. In internationaal verband vooral echte vrijhandel, dus zonder overheidsbemoeienis. De ervaringen in grote delen van Zuidoost-Azië zijn hiervoor het beste bewijs, ondanks de vele handelsbelemmeringen die ook daar nog altijd bestaan. Andere voorbeelden zijn te vinden in het werk van economen als de Peruviaanse Hernando de Soto, de Zambiaanse Dambisa Moyo, of de Indiase Jagdish Bhagwati.
Het is onmogelijk de menselijke natuur te veranderen, of de wereld te veranderen via aanwending van de rede, het vertrouwen in statelijke actie of (boven)statelijke structuren. Het is beter om de mens te accepteren zoals hij is. De wereld is een ‘anarchische samenleving van staten’, zoals de befaamde theoreticus van de internationale betrekkingen Hedley Bull het uitdrukte. Staten moeten het zonder almachtige rechter zien te rooien met elkaar en kunnen zo veel mogelijk orde scheppen met behulp van een aantal ‘instituties’, zoals diplomatie, de machtsbalans, beperkte vormen van internationaal recht, het overleg tussen de grote mogendheden. En soms oorlog.
Volledigheidshalve moet gezegd worden dat de wereldpolitiek ook geen voortdurende machtsstrijd is van allen tegen allen, zoals ‘realisten’ als Henry Kissinger, Hans Morgenthau en Reinhold Niebuhr stelden. Zij bezien de wereld puur in termen van macht, zero sum games en militaire kracht. De waarheid ligt dan ook tussen het sociaal-liberale idealisme en het simplistische realisme in.
De critici van Halbe Zijlstra hadden niet door dat hij een redelijk consistent klassiek-liberaal verhaal had. Met principes alleen kom je nergens in de wereldpolitiek. Veiligheid gaat in het uiterste geval ook boven handel. Zoals Adam Smith al schreef: ‘Defense is more important than opulence.’ Politieke relaties aangaan met bedenkelijke regimes is soms onvermijdelijk. Wel neigt Zijlstra te veel naar het realisme als iedere buitenlandse missie tegen het terrorisme wordt uitgelegd als nationale zelfverdediging. Daar zijn vraagtekens bij te plaatsen, zeker bij de huidige missie in Mali, waar alleen een zeer indirecte terroristische dreiging lijkt te zijn.
Zoals veel vvd’ers sinds de jaren negentig worstelt ook Zijlstra met de rol van de Europese Unie. Aan de ene kant zegt hij dat ‘een Europese krijgsmacht er niet komt’, aan de andere kant pleit hij voor meer defensie-inzet van de afzonderlijke lidstaten in de nabije regio’s. Beide uitgangspunten zijn begrijpelijk voor een hedendaagse politicus. Maar of er uiteindelijk onder een (weliswaar danig verbouwde) Europese federatie is uit te komen met een goede gezamenlijke krijgsmacht zouden in ieder geval Von Mises en Hayek betwijfelen.
Dr. Edwin van de Haar is gespecialiseerd in de (internationale) politieke theorie van het liberalisme. Zijn nieuwste boek is getiteld Degrees of Freedom: Liberal Political Philosophy and Ideology. Eerder publiceerde hij Classical Liberalism and International Relations Theory: Hume, Smith, Mises and Hayek
Beeld: (1) Internationale politiek is mensenwerk, dus voor klassiek-liberalen is het verschijnsel oorlog een gegeven (Martin Parr / Magnum photo / HH)