Wat beweegt mensen die geloven in complottheorieën? Soms bekruipt de gedachte me dat het eigenlijk gaat om mensen die zo grenzeloos liefdevol en naïef zijn dat ze zich niet kunnen voorstellen dat mensen – gewone mensen – soms gewoon domme dingen doen, of kwaadaardige dingen. Neem het Amerikaanse automatisme waardoor bij de grootste nationale tragedies binnen de kortste tijd ogenschijnlijk geraffineerde alternatieve verklaringen de kop opsteken: de moorden op de Kennedy’s, de moorden op Martin Luther King en Malcolm X, maar ook de aanval op Pearl Harbour, de terroristische aanslag van Timothy McVeigh en Terry Nichols op een overheidsgebouw in Oklahoma, de aanslag door al-Qaeda op 11 september 2001, de aanslag tijdens de Boston Marathon, de moordpartij op twintig leerlingen van basisschool Sandy Hook: allemaal hebben ze hun eigen theorie.

Welk wereldbeeld gaat daarachter schuil? Zou het echt zo kunnen zijn dat als je diep van binnen gelooft dat de mens in essentie goed is alleen een kwaadaardig soort manipulatie kan verklaren waarom er de meest vreselijke dingen gebeuren? De aanslagen in New York waren zo onmenselijk dat het bijna comfortabeler is te geloven in een abstract, duister complot dan te moeten aanvaarden dat de aarde ook bevolkt wordt door mensen die vanuit door haat opgestuwd islamisme in staat zijn duizenden onschuldige burgers moedwillig de dood in te jagen. Die gedachte is op een merkwaardige manier troostend: je kunt je medemens blijven liefhebben door een kleine groep booswichten te verdenken van het grootste wereldleed.
De bron van die gedachte is utopisch. De implicatie is immers dat als het complot ontmaskerd kan worden er een nieuwe tijd aanbreekt: als ons de schellen eenmaal van de ogen vallen en we de zwendel zien die ons al die tijd in zijn greep heeft gehouden, en die uitsluitend als doel had de macht van een kleine, corruptie kliek over de massa te handhaven, dan is het voorgoed gedaan met de opeenvolging van dieptepunten waaruit de menselijke geschiedenis bestaat; dan betreden we het paradijs.
Met die paradijselijkheid, of ten minste visioenen van een betere, meer rechtvaardige wereld, komen we ook langzaam in de buurt van een veel breder aanvaarde gedachte: de hedendaagse roep om (eis van?) transparantie. Je hoeft niet in een complot te geloven om de feiten te willen weten – het zou per slot van rekening niet democratisch zijn om de waarheid toe te dekken. De toegenomen luidruchtigheid van het publieke debat heeft ook geleid tot een toegenomen schreeuw om transparantie. Maar die gedachte verschilt in ultimo alleen gradueel van het dragende idee van veel complotdenkers. De ene is redelijk, de andere onredelijk, allicht. Maar de bron is niet onvergelijkbaar. Het idee komt hierop neer: als alles openbaar is (of toch ten minste dat wat overheden doen), dan is er ook geen ruimte meer voor degenen die slechte bedoelingen hebben om zich te verschuilen. Daglicht, frisse lucht en transparantie zijn de beste desinfectantia. Waar geheimen zijn is zwendel, waar openheid is, is alleen de deugd.
Over die mildere variant, de roep om transparantie, gaat Het geheim van de laatste staat: Kritiek van de transparantie van de bestuurskundige Paul Frissen. Het streven naar de absoluut transparante samenleving is, stelt hij, in feite totalitair. Frissen spreekt in die context over de hel van de transparantie. Veel van wat goed en mooi is aan het leven zal door de absolute transparantie verpletterd worden: intimiteit en liefde, maar ook alleen zijn, vrije gesprekken met vrienden. Zonder geheim is er geen vooruitgang: wat nu nog door de meerderheid moreel verwerpelijk gevonden wordt kan morgen de norm zijn. Maar zonder mogelijkheid om eerst in het schemerduister de grenzen te verleggen is er geen werkelijke sociale innovatie.
Twee eigenschappen van het streven naar tolerantie zijn in het bijzonder belangrijk: allereerst is er de gedachte dat democratie hetzelfde is als de onmiddellijkheid van de volkswil. Het pleidooi voor transparantie komt in die context neer op de gedachte dat alle informatie die relevant zou kunnen zijn voor de democratie meteen openbaar moet zijn, zodat ook onmiddellijk een oordeel geveld kan worden. De geestelijke temperatuur van het volk moet 24 uur per dag gemeten kunnen worden, en zo nodig meteen leiden tot aanpassing van het beleid.
De tweede eigenschap draait om de belofte van verlossing, het verrassend alledaagse geloof dat de democratie op zichzelf zo zalig is dat de onmiddellijke en ongefilterde toepassing ervan in zo veel mogelijk domeinen van het publieke leven zal leiden tot heilzame resultaten. En omdat de democratie alleen kan bestaan in een open samenleving moet alle informatie die openheid ook hebben. Zonder openheid geen democratie, zonder democratie geen verlossing.
Frissen roept het beeld op van de totalitaire democratie, die op zijn eigen manier een geweldloze, geestelijke terreur kan uitoefenen. Tegenover het idee dat de hel bestaat uit de anderen zet Frissen de hel als eigenschap van onszelf. Dat is misschien de aardige paradox van transparantie: als alles doorzichtig is, dan zullen we zien dat de hel van de anderen al die tijd de hel van onszelf is geweest.
Frissen is een van die zeldzame auteurs die tot betrekkelijk conservatieve conclusies kunnen komen zonder er tenenkrommende nostalgie bij te slepen. Er valt natuurlijk wat tegen dat conservatisme in te brengen, bijvoorbeeld dat het eeuwig de schijn wekt dat het handhaven van de status-quo belangrijker is dan het avontuur van culturele, sociale en politieke verandering – maar wat Frissen niet verweten kan worden is dat hij denkt dat het enige wat de wereld nodig heeft de rechauffé ideeën van gisteren zijn. Hij kijkt naar het heden door een volkomen moderne bril.
Meer problematisch aan Frissens verdediging van de staat tegen de transparantiezucht is dat het altijd kwetsbaar is om geheimzinnigheid te legitimeren ook waar die juist wel onwenselijk is. Het geheim van de laatste staat markeert in die context niet vaak genoeg het onderscheid tussen de verschillende soorten geheimen die de staat kan hebben: de heilzame geheimzinnigheid van de veiligheidsdiensten, of de cynische geheimen die niet zozeer te maken hebben met het functioneren van de staat, maar die bijvoorbeeld gaan over het niet-functioneren van instanties of politici. Frissen benoemt dat onderscheid wel, maar in de principiële betoogtrant (waarvan het venijn alleen aan het zicht onttrokken wordt door de onderkoelde, vaak ironische kwaliteit van de formuleringen) gaat het soms toch verloren.
Bovendien kan worden aangevoerd dat als de staat niet continu wordt aangespoord om open te zijn ze ook voortdurend de neiging zal hebben om een rookgordijn op te trekken. Het is geen toeval dat de opkomst van alternatieve (online) media en de bijbehorende zucht naar transparantie ook heeft geleid tot een proliferatie van mensen die hun geld verdienen met ‘communicatie’ – wat tegenwoordig te vaak neer lijkt te komen op het zo vervormen van de werkelijkheid dat die aantrekkelijker lijkt dan ze eigenlijk is.
Frissen benadrukt ook dat democratisch zelfbestuur een minimale hoeveelheid transparantie vereist, en het liefst meer dan alleen dat minimum. Zijn onderzoek richt zich echter op het moment wanneer dat streven andere basisvoorwaarden voor een democratie begint te verdringen – individualiteit bijvoorbeeld, maar ook de vrijheid om er een eigen levenssfeer op na te houden. Onmatigheid is bij Frissen de destructieve kracht: te veel democratie en te veel transparantie zullen uiteindelijk zichzelf te gronde helpen. Vrijheid, besluit Frissen, is in wezen alleen mogelijk in een samenleving die alle absolute waarden ontkent – dus ook de absolute transparantie.
Frissens perspectief is op een heel fundamenteel niveau hetzelfde als een idee dat Isaiah Berlin in essay na essay uitwerkte: dat niet alle ‘goede’ waarden die mensen zeggen na te streven (vrijheid en gelijkheid, bijvoorbeeld, of transparantie en veiligheid) uiteindelijk verenigbaar zijn, en dat er in een democratische samenleving dus voortdurend een balans moet worden gezocht tussen die waarden – niet de definitieve combinatie ervan. De neiging om toch te denken dat er een definitief antwoord mogelijk is, stelde Berlin, is een vorm van monisme. Hij beschouwde dat als een van de gevaarlijkste menselijke ideeën en de bron van elke utopie. Tegenover monisme staat een wereld van nooit ophoudende politieke strijd over onverenigbare waarden. Vanuit dat besef volgt ook zijn verdediging van de democratische instituties: de onafhankelijke rechtspraak, de indirecte democratie verankerd in het parlement, en de zelfstandige uitvoerende macht. De kracht van Frissen is dat zijn analyses altijd beginnen en eindigen bij de paradox. De democratie kan alleen blijven functioneren als ze een aantal van haar paradoxen onopgelost laat: dat de staat zowel sterk als zwak moet zijn; dat vrijheid alleen bestaat bij de gratie van begrenzing; dat democratie alleen functioneert als ze zich ook weet te beperken.
De vraag is of dat pleidooi op korte termijn vruchtbare aarde vindt. Tot nu toe lijkt het er vaak op dat de (westerse) wereld aan het begin van de 21ste eeuw een volkomen verknipte relatie heeft met het aanvaarden van haar eigen onvolmaaktheid (een thema dat Frissen analyseerde in zijn vorige boek De fatale staat). Dus worden er bezweringsformules aangeroepen. Laat alles transparant zijn! Het wantrouwen wordt, steeds heviger, gericht op iedereen die geheimen heeft, of de indruk wekt die te hebben. En onder die druk wordt de wereld de komende tijd ongetwijfeld steeds transparanter, totdat ook die wereld uiteindelijk ondraaglijk zal blijken.
Beeld: Protest tegen een Bilderberg-meeting in Watford, Groot-Brittannië, 2013 (Dario Earl / Demotix / Corbis)