
Hij ziet zichzelf lopen, fietsen, kijken. ‘Ik heb mijn armen losjes om het lichaam van mijn moeder geslagen. Het trapt en zwoegt om vooruit te komen en heeft zich in een stugge winterjas gehuld, dat voel ik aan mijn wangen.’ Mooi dat ‘het trapt’ hier overigens, niet ‘zij’, de moeder, maar ‘het’, het lichaam van de moeder.
Dan ineens het zinnetje: ‘Ik zie nauwelijks iets terwijl ik word voortgereden.’ Maar wie ziet precies nauwelijks iets? Niet dat jongetje achter op de fiets, die laat zich gewoon vervoeren door een Vlaamse straat, het is de volwassen man die zichzelf vanuit het heden met terugwerkende kracht vervoerd ziet worden. Die naar zichzelf kijkt. ‘Misschien verberg ik mijn gezicht in de jas van mijn moeder.’ Misschien? We hebben hier te maken met een dubbele vertellersblik: een jongetje en een volwassene die zichzelf tijdens het schrijven als jongetje voor zich probeert te zien. Meuleman houdt deze ‘dubbele’ vertelblik systematisch vol, wat zijn boek uittilt boven de normale ‘coming of age’-roman.
Maar niet erg veel, dacht ik in het begin. Want iets verderop blijkt dit enigszins dwarse jongetje als opgroeiende jongeman school vervelend te vinden. Hij wil niet leren, vindt zichzelf hoogst interessant, hij heeft een hekel aan school omdat leraren zo buitengewoon naar zijn. ‘Wat voltrekt er zich eigenlijk, telkens als er een docent binnenstuift, zijn cursus afratelt en weer wegschiet? Het verslapt onze zintuigen (…) Deze school lijkt in niets op wat ik dacht dat een school behoort te zijn.’ Een gaap kon ik nauwelijks onderdrukken. Dit kennen we nu wel uit de Nederlandstalige coming of age-literatuur, dit soort generaliserende prietpraat over leraren en school. School, dat is niks, leraren zijn niks, school is leegte en onzin et cetera et cetera. In Vlaanderen komt daar dan natuurlijk snel de rooms-katholieke kerk bij, foute priesters (gaap, gaap), ook bij Meuleman.
Wanneer ga je het eens over de leerlingen hebben, voelde ik mezelf denken. Over jezelf, bedoel ik. Het aardige is dat ik op mijn wenken werd bediend. Deze eigenwijze Meuleman-puber vindt alles niks, zoals het hoort, maar na enige tijd komt hij erachter dat er met hem duizenden andere jongeren zijn die datzelfde gevoel hebben. Verdomd, het blijkt een soort mode te zijn. En ze kleden zich hetzelfde en luisteren allemaal naar dezelfde avant-garde-popmuziek en ze verlangen allemaal naar dezelfde ontsnappingen. ‘Iedereen luistert hier naar de platen waar ik naar luister.’ Allemaal op dezelfde manier bijzonder willen zijn. Het is om te lachen natuurlijk, deze illusies van de middenklasse, maar ook tragisch. Meuleman maakt er een punt van, zijn roman wint er sterk aan kracht door en vanaf nu was ik helemaal bij de les.
Langzamerhand laat Meuleman zijn jongen meer los, we krijgen steeds minder benarde inkijkjes in de Vlaamse burgermanswereld. Het lijkt of de schrijver het voor gezien houdt. Hij zet ons nog wel een fantastische scène voor waarin onze jonge vriend door een tante tijdens een middagbezoek getrakteerd wordt op een onversneden pornofilm. Juist de ‘gewoonheid’ van deze scène zet alles op scherp. De verbijstering en fascinatie van de jongen zijn fraai en zeer geestig getroffen. ‘Ik werp een zijdelingse blik naar tante S.-ke, mijmerend staart ze voor zich uit. Amper in de wagen laat het meisje zich door twee van de drie vrienden kussen – de derde zit aan het stuur.’ En dat is nog maar het begin. Dat ‘mijmerend voor zich uit staren’, daar heb ik keihard om gelachen.

Meuleman weeft steeds vaker essayistische fragmenten door zijn roman, wat het geheel sterker maakt. Zo analyseert hij zowel zijn afkeer van als ook fascinatie voor het subtiele proza van de Vlaamse fijnschrijver Maurice Gilliams, die op dezelfde school als hij zat. Waarom voelt hij verwantschap met deze verwaten nazaat van verarmde adel? Het levert fraaie bespiegelingen op. Ook over de filmer Fassbinder, de dichter Faverey en de schrijver Leo Pleysier produceert Meuleman analyses, waarin hij probeert af te wijken van de bekende meningen. Hij voelt zich verwant met deze kunstenaars, maar hij is een bewonderaar die nooit precies weet waarom hij iets of iemand bewondert, dat maakt zijn analyses de moeite waard. Hij is een peinzer, en aan mij was dat allemaal goed besteed.
Hij stelt steeds scherper de vraag aan de orde wat zijn afkomst te maken heeft met het werk dat hij nu maakt (Meuleman is dichter en regisseur). Hoe ga je met je afkomst om? Afstand nemen? Weggooien? Omhelzen? Of heeft afkomst er allemaal niks mee te maken? Het sterkst in dit verband is zijn uitvoerige beschouwing over carrière en werk van de Belgische architect Jozef Schellekens (1909-1963), ook een bewoner van de Kempen. Nooit van gehoord, ik tenminste niet, maar nu staat hij ineens helder voor me omdat Meuleman alle ins en outs van dienst carrière haarfijn in beeld brengt. En daar gaat het om in literatuur: het onbekende zo goed mogelijk voor ogen zien te toveren.
Ik weet nu alles over het naoorlogse debat rond de Belgische architectuur, of in ieder geval heb ik die illusie. Je voelt Meuleman met Schellekens meedenken. Hij kan er maar niet toe besluiten helemaal afstand van deze figuur te nemen. Eerst jeugdig modernist, daarna leunend op het ‘volkse’ en vervolgens toch weer de richting op van het modernisme. Ziet hij zijn eigen carrière? Af en toe komt hij tot scherpe waarnemingen. Architecten wonen zelden zelf in de door hen ontworpen woonblokken voor de ‘gewone’ man, stelt hij bijvoorbeeld ergens malicieus. Het zou verplicht moeten zijn, denk ik, misschien dat ons dan veel lelijkheid bespaard kan blijven.

Bart Meuleman, De jongste zoon. Querido, 287 blz.,€ 19,99
Beeld: Bart Meuleman is een peinzer (Koen Broos).