Uit: ‘Ten slotte het diner’

Mooi was het toch achteraf
hoe we naar de randen
van de buxuswoekeringen strompelden.

Het vuur zat in onze longen, de saus
hield onze lippen bij elkaar
pijnscheuten trokken door de opengewerkte avondjurken
de smokings vol varkensbloed
het om botbreuken gestutte struikgewas
maar we voelden kracht
onverbiddelijkheid.

We hoorden honden op de richel van de dageraad.
Moe, maar naar de maat van onze schouders omgebouwd
schommelden de meisjes
op de net getrokken melodieën.
Ook na een eeuw van modernisme en postmodernisme is de romantische opvatting als zou poëzie, om Willem Kloos aan te halen, de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ behelzen, nog steeds niet uitgeroeid. Poëzie is opnieuw de taalconstructie geworden die ze in de Oudheid al was, schoonheid is in diskrediet geraakt, het individu is uiteengevallen en ironie viert hoogtij, maar desondanks valt niet te ontkennen dat de meeste poëzielezers niet alleen intellectueel geprikkeld en eventueel geamuseerd willen worden, maar vooral geraakt. Poëzie dient een snaar te treffen waardoor het lichaam van de lezer wordt aangesproken. Uiteraard spelen de smaak, de sensitiviteit en de achtergrond van de lezer daarbij een hoofdrol. Gedichten die de één ontroeren, doen de ander in hoongelach uitbarsten, en wat u verveelt zou mij uit mijn evenwicht kunnen brengen.
Jan Baeke (1956) is nooit een dichter van de pasklare emotie geweest, en een verleider met ritme en klank is hij al evenmin. Hij registreert uitsneden uit de werkelijkheid, monteert schokkerige fragmenten die als in een Dogma-film met een handcamera geschoten lijken te zijn, en hij geeft flarden van gedachten en gesprekken weer. Altijd is er een verhaal, er zijn duidelijk verschillende sprekers, maar wie ze zijn en in welke situaties ze zich bevinden valt niet altijd na te gaan. Deze opzet maakt Baeke verwant aan dichters als Alfred Schaffer en Mustafa Stitou, zij het dat hij meer een verteller is dan Schaffer en dat hij, anders dan Stitou, niet of nauwelijks met readymades werkt.
Het eerste gedicht van Brommerdagen is programmatisch. Het heet Op straat schrijven en begint zo:

Betondag of politie, ik
hield mijn blik klaar voor
hoe het op afstand zou lijken
de pokdalige garageboxen
de algenuitslag en het overvloedige bloed.

De openingsregel is veelzeggend. Het neologisme ‘betondag’ roept een naargeestig stadsbeeld op, en dat men op zo'n locatie wel eens politieagenten aantreft is niet verwonderlijk, maar de aaneenschakeling van een tijdsaanduiding en een maatschappelijke institutie door middel van het voegwoord ‘of’ is bevreemdend. Dat de regel eindigt met ‘ik’ problematiseert direct de positie en de identiteit van de waarnemer. Waar bevindt hij zich? Maakt hij deel uit van de krimi die hier in gang wordt gezet? Twee strofen verder lezen we dit: ‘In een bonte lyrische stijl/ want tussen al haar knuffels/ namen haar zenuwen ook twee/ vriendinnen mee over de dakrand.’ Wat zich heeft afgespeeld blijft raadselachtig, maar één ding is zeker: van lyriek is geen sprake.
In de lange reeks ‘Blessures’ komen verschillende personages aan het woord, die als in een experimentele documentaire iets van hun zielenleven blootgeven, maar doorgaans te weinig om de lezer in de gelegenheid te stellen hen echt te begrijpen. De stream of consciousness is door de dichter gezeefd, herschikt en zo op afstand geplaatst. Dit contrast tussen directheid en kunstmatigheid wringt, maakt de gedichten niet altijd even toegankelijk, maar vloeit voort uit wat Baeke ermee lijkt te willen zeggen: het is niet eenvoudig de ander te leren kennen, door te dringen in medemensen die je zelf misschien niet uitgezocht zou hebben, maar met wie je desondanks moet zien samen te leven. De zwerver verdient deernis, de Jehova’s getuige begrip, zelfs in de fascist of de moordenaar kun je proberen je in te leven.
Hier spreekt een gelovige huurder, die overlast van zijn asociale bovenburen ondervindt: ‘Hun spijkers komen door de vloer/ en wat ze elkaar aanlikken/ en opeten/ ik kan de vuiligheid niet afstrepen/ wegdenken, uitroken.’ Hij ziet hen als mensen die niet meer kunnen dan ‘zuipen, kotsen, schelden, neuken/ zonder boete te doen’, maar niettegenstaande zijn bigotte afkeuring blijkt hij gefascineerd te zijn door de buurvrouw:

Laat hem van boven stil zijn
dat ik haar kan horen en bekeren
onder haar vuile rokken.
Help mij, o Heer.

Jeugdherinneringen, met daarin een ereplaats voor de recentelijk overleden vader van de dichter, vormen het uitgangspunt van de laatste afdeling. ‘Alles kan verergeren’, zegt een gedicht waarin wordt teruggekeken op familiebijeenkomsten die steevast uit de hand liepen: ‘Meestal namen mijn tantes de middag in beslag/ zongen Adamo uit volle borst/ verlangden achtergrondgelach.’ Dat gelach kwam inderdaad, maar ‘zag af van mijn broer/ die de restjes vernielde, daarna zijn eigen details/ en verklaarde dat hij het al heel wat vond/ dat hij nog steeds leefde’. Vader is een stevige drinker, wiens neerslachtigheid hem voor zijn vrouw en kinderen moeilijk bereikbaar maakt. Moeder ziet

hoe oorlog hem de dossiers in sleurt
en sloopt, tot hij samenvalt met grijs haar
en een hand die zijn hart
door zijn vlees heen tracht te steunen.

‘s Avonds streept de vader 'de woorden door die hem vergeten moeten/ mochten vragen volgen’. Wat hem precies dwars zit wordt niet opgehelderd, noch aan zijn gezin, noch aan de lezer. Dat er subtiel een drama wordt gesuggereerd waarop geen greep valt te krijgen, is typerend voor de poëzie van Jan Baeke.

Jan Baeke
Brommerdagen
De Bezige Bij, 72 blz., € 16,50