‘Wie zich langdurig vergist en dan, na de beste jaren van zijn leven aldus te hebben besteed, ontdekt dat hij heeft gewerkt voor het tegendeel van wat hij zich had voorgesteld, heeft geen reden om trots te zijn’, schreef H.J.A. Hofland in het nawoord van de in 1991 verschenen essaybundel Alles moest anders: Het onvervuld verlangen van een linkse generatie.
Tussen de rode kaften van het boek leggen voormalige maoïsten, communisten, feministische socialisten en Cuba-adepten rekenschap af van hun revolutionaire jaren. De meesten waren al veel eerder van hun geloof gevallen, nu zetten ze zonder een spoor van trots het mes publiekelijk in het eigen vlees. Schromelijk laat, al in 1949 beschreven fellow-travellers als André Gide en Arthur Koestler in The God that Failed: A Confession (1949) totaal ontgoocheld hun ervaringen met de ideologische droom. Veel hadden de Nederlandse utopisten kennelijk niet van hun deceptie opgestoken. Pas de val van de Muur gaf het laatste zetje om ‘het eigen geweten nog eens grondig af te tasten’, schrijven de samenstellers van de bundel, Arnold Koper, Constant Vecht en Max van Weezel.
Het opmaken van een politiek testament kwam ook voort uit ergernis over het gelijk van ‘rechts’; zij werden in de media neergezet als fout in de Koude Oorlog, als nuttige idioten die massamoordenaars als Stalin, Mao en Pol Pot wisten goed te praten en zich binnen hun sektarische kring ontpopten tot kleine morele dictators. Dat beeld verdiende toch een weerwoord, vonden zij. Op eigen conto en niet als één stem, zoals voorheen de partijdiscipline van hen eiste.
Zeker, ze waren ‘naïef’ geweest. Maar de beschuldigingen deden volgens hen geen recht aan de oorsprong van hun linkse levensgevoel en de diepgang van hun gesprekken. De rode missie was bovendien een reactie op de Tweede Wereldoorlog en de holocaust; de communisten stonden aan ‘de goede kant’ in de strijd tegen het fascisme en het nazisme. In de schaduw van vernietiging en leed groeiden zij op in een maatschappij waarover een sluier van ‘sufheid en bedomptheid’ lag. Zij zouden álles anders doen, en niet alleen door een vrij liefdesleven, hippe kleren, hasj en popmuziek: de hele maatschappij moest op de schop.
Twee spijtoptanten, Anet Bleich (1951) en Elsbeth Etty (1951), reflecteren opnieuw op hun periode bij de Communistische Partij Nederland (cpn); waar ze enthousiast instapten en het pas na jaren van opgebouwde twijfels voor gezien hielden. Een romantisch idee hadden ze van hun bestaan als revolutionair, en toen eenmaal het besef over hun vergissing doordrong, konden ze daar persoonlijk mee leven. Dat gold niet voor iedereen, sommigen leden zwaar onder hun verleden. ‘Hoe dieper je er in had gezeten, hoe meer je was beschadigd en hoe meer moeite het kostte om jezelf onder ogen te zien’, zegt Bleich.
Ze hebben veel met elkaar gemeen. Beiden groeiden beschermd op in Den Haag waar ze zich niet thuis voelden tussen de hockeyclubmeisjes; zij wilden ‘oproeren, liefdes, groots en meeslepend leven’, zoals Marsman dichtte, verslonden boeken en dachten na over de grote wereld.
‘Een serieus kind was ik’, zegt Bleich op de witte canapé in haar huiskamer vol stapels tijdschriften en een uitpuilende boekenkast. ‘Behalve de Duitse geschiedenis en literatuur van Mann, Brecht of Tucholsky boeide alles over Rusland mij overmatig. De revolutie van 1917, de gedichten van Majakovski. En ik las over wat er onder Stalin in de jaren dertig was gebeurd. Ik liet me, bijna wellustig, schokken door de eerste werken van Solzjenitsyn, die toch maar legaal waren uitgekomen in de Sovjet-Unie onder Chroesjtsjov. Ik dacht dat je het stalinisme en het marxisme los van elkaar kon zien. Pas later zag ik in dat die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.’
Voorlopig ging het haar ‘om het koesteren van een ideaal, het stellen van een daad, het gooien van zoveel mogelijk steentjes in de vijver van de tuttige Haagse ambtenarenwijk waarbinnen mijn leven schijnaar zo kalmpjes voortkabbelde’, schrijft ze in haar essay. Haar grote voorbeeld was Esther, haar lievelingstante in Wenen. ‘Ze maakte in het begin van de Tweede Wereldoorlog in Antwerpen deel uit van een Oostenrijkse verzetsgroep, en probeerde in haar eentje Duitse soldaten aan te zetten tot desertie. Heel moedig, en ook wel absurd. Totdat Esther, net als al eerder haar moeder en zusjes, werd opgepakt. Zij overleefde Auschwitz en de dodenmarsen naar Ravensbrück. Fysiek kapot maar geestelijk ongebroken. Tot aan haar dood bleef ze overtuigd communist. Nou ja, tegen het einde van de jaren vijftig verdween de foto van Stalin van haar dressoir.’
Etty rebelleerde als jongste uit een gezin van vijf kinderen tegen haar ‘burgerlijke’ milieu. Een familie met een verleden in ‘ons Indië’, waar haar grootvader als planter en suikerfabrikant steenrijk was geworden, en waarvan iedereen vanzelfsprekend ging studeren en lid werd van het studentencorps. Het was een vrijheidsdrang die parallel liep met de opstand van de generatie ’68 tegen het gezag.
Ze liep continu weg van huis, en op haar vijftiende grepen haar ouders in. ‘Met The Catcher in the Rye, On the Road en de protestliederen van Bob Dylan als bagage hadden mijn eerste schreden op weg naar zelfbevrijding mij linea recta naar een opvoedingsgesticht gebracht’, schrijft ze in Alles moest anders. ‘Maar ik belandde niet in de goot. Ik had andere plannen, ik wilde de wereld verbeteren. Als je zo vrijgevochten bent, is het natuurlijk raar dat je vervolgens kiest voor zo’n zelfdisciplinerende partijcultuur van de cpn. Mijn broers en zussen zeiden tegen me: “Je leeft in een sekte, je sluit je op.” Maar ik vond dat mijn getrouwde zusjes die op de Veluwe woonden een beperkt leven hadden. Mijn leven was veel intensiever en ik woonde lekker op mijn eentje in de Jordaan’, zegt ze terwijl het lawaai van toeristen uit een aanpalend café in haar keuken doordringt.
Voor beiden, al jong politiek bewust en vol boekenkennis, stond na de middelbare school meer op de agenda dan alleen een avontuurlijk leven: ze zochten naar de ‘politieke praxis’. In 1970 ging Bleich politicologie studeren en Etty Nederlands, in Amsterdam waar het allemaal gebeurde. De stad zinderde van verandering. Provo’s voerden acties, op de universiteit waaide de wind van radicale vernieuwing, er werd gedemonstreerd tegen de Vietnamoorlog, de junta’s in Zuid-Amerika, racisme, de uitbuiting van arbeiders door het grootkapitaal en tegen vrouwenonderdrukking. Ze liepen mee en lieten zich meezuigen in dat links-intellectuele klimaat. Ze volgden elkaar op als secretaris buitenland van het bestuur van de studentenvakbond asva. ‘Elsbeth fluisterde me toe, bij het doorgeven van het stokje: “Je moet het allemaal niet al te serieus nemen”, doelend op de druk vanuit de cpn om vooral de “juiste lijn” te volgen’, zegt Bleich.
Ondertussen zat Bleich er tot over haar oren in, van de ‘aktiegroep politikologen’ tot ‘projectgroep werkende jeugd’ en de Buiten Universitaire Praktijk (BUP) − dit alles bedoeld om de ivoren toren van de universiteit af te breken en aansluiting te vinden bij de werkende maatschappij. ‘Hoe dat moest, bleek weer een ander probleem’, zegt ze.
Twee jaar later meldde ze zich, net als Etty, aan bij de cpn, toen al een tanende partij met zo’n zeven zetels in de Tweede Kamer. En nog altijd streng in de leer, pas in de jaren zestig werd afstand genomen van Moskou. Maar het kwam niet in haar op om de partij met het Oostblok te verbinden. De cpn had immers de inval in Praag in ’68 veroordeeld. Dat vond Bleich geruststellend, in het volste vertrouwen dat de partij te vernieuwen was. ‘Ik had daar een idealistisch idee over, kwam uit radicale studentengroepen, en had als nerdy scholier veel gelezen over het communisme. Wij, bleekneuzige intellectuelen, zouden een connectie met de arbeiders maken, de verworpenen der aarde meetrekken in de strijd. Alles wat naar het proletariaat rook, sprak ons aan, wat natuurlijk arrogant was. De liefde was niet bepaald wederkerig.’
Ze nam de stap samen met haar grote liefde Max van Weezel. ‘Hij zat al vol twijfels over de vraag of het communisme wel de juiste weg zou zijn tot een betere wereld. Waarop ik zei: “De maoïsten zijn eng, die lopen met blinde ogen in dezelfde val als Stalin, en die engerds vinden de cpn te gematigd en geweldloos. Zij zijn streng in de leer, wij niet!” Ik voelde me later wel schuldig dat ik hem had overgehaald.’
Wat Etty in de linkse beweging aantrok, was dat er werd ‘nagedacht’ en dat ‘het ergens over ging’. ‘Socialisme stond voor verzet tegen de bestaande orde, voor het goede, en voor mij kon het niet radicaal genoeg zijn.’ In de essaybundel schrijft ze: ‘Met terugwerkende kracht werd ik als cpn-lid ook “goed” in de oorlog en zelfs een verzetsheldin.’ En: ‘Mezelf tot leven wekken. Het gezag ondermijnen met al de kracht van twee linkerhanden, zo waren – nogal pathetisch − mijn drijfveren van toen. En nu moest ik daar beschaamd aan toevoegen: vergissen is menselijk ja, en het duurt jaren voordat het kwaad ongedaan is gemaakt, de pijn uit de herinnering vervaagd, de sloop van mijn idealen beëindigd.’ Nu zegt ze dat ook dát pathetisch was. De weg terug viel volgens haar wel mee. ‘Ik heb er ook nooit sociaal last van gehad, dat je door je oude kameraden met de nek aan gekeken werd, zoals afvalligen overkwam in de jaren vijftig.’

In die roerige jaren zeventig kozen beiden naast de cpn voor de pen als hét middel om zich politiek te roeren. Etty werd in 1973 uit het asva-bestuur weggeplukt om redacteur bij De Waarheid te worden. ‘Een geweldige tijd. Samen een revolutionaire krant maken gaf mij het gevoel deel uit te maken van de geschiedenis, gericht op vooruitgang. Ik voelde me er meteen op mijn plek.’
Voor haar waren De Waarheid en de cpn, beide gevestigd in Felix Meritis, min of meer gescheiden terreinen. ‘Partijvergaderingen vond ik een crime, de journalistiek een genot, ondanks de beperkingen die een partijkrant heeft – maar die leek ik me toen niet te realiseren.’ Zelf voelde ze zich niet geremd om te schrijven wat ze vond. ‘Ik had bijvoorbeeld Vietnam in mijn portefeuille en mijn kritiek kwam overeen met de koers van de krant.’
Maar in Alles moest anders constateert ze ook dat ze zich als journalist ‘corrumpeerde’. Toen ze bijvoorbeeld een keer een analyse had geschreven over hoe Rusland omging met een dissident, werd ze op het matje geroepen: ze viel het communisme af. Het stuk werd verbouwd door de hoofdredacteur tot een slap afgietsel. ‘Ik had moeten zeggen: “Stop het in je reet en zet je eigen naam eronder. Dit niet onder mijn naam.” Daar schaamde ik me achteraf verschrikkelijk over.’
Over één onderwerp hield ze zich in elk geval nooit in: het feminisme. Daarin stond ze als aanhanger van Dolle Mina anders dan de heersende partijopvattingen. ‘De feministische beweging werd bourgeois gevonden en ik zou arbeidersvrouwen waarvan ik vond dat zij binnen de partij in dienst van de mannen stonden onrecht doen.’ Van haar latere geliefde Gijs Schreuders, adjunct-hoofdredacteur en vanaf 1981 Kamerlid namens de cpn, leerde ze hoe er tegen werkende vrouwen werd aangekeken. ‘Hij kwam uit een arbeidersgezin, en in zijn milieu gold het als een eer voor een vrouw om niet te hoeven werken, want geld verdienen deden zij alleen uit noodzaak. Daar hadden ze geen theorie voor nodig.’
Een open klimaat trof Bleich aan op De Groene Amsterdammer, toen ze daar in 1978 als redacteur ging werken. Fors links maar met een pluriformiteit aan meningen, wat leidde tot oeverloze discussies in dampende sigarettenrook. ‘Fundamentele vergadering heette dat toen, en die duurde uren’, zegt Bleich grinnikend. ‘Het was intens, maar ook doodvermoeiend. Op De Groene voelde ik me voor het eerst in mijn leven helemaal thuis.’
Anders dan bij sommige collega’s drukte de journalistiek haar inhoudelijk steeds meer met de neus op de werkelijkheid van de marxistische theorie: ze ging in 1972 op vakantie naar Praag. ‘Een prachtige stad maar verwaarloosd, de sfeer was beklemmend. Ik sprak oppervlakkig met mensen, en ze wilden nooit over politiek praten. Dat was alarmerend. Ze lachten me schamper uit toen ik niet door de propagandaleuzen en rode sterren, die je overal aantrof, heen kon kijken.’
De tweede keer, zes jaar later, was voor een reportage. Vera Ebels, die in Groningen woonde en van origine Tsjechisch was, had contact met Bleich gezocht, en toen ze hoorde dat zij van plan was naar Praag te gaan, vroeg Ebels of zij boeken wilde meenemen voor vrienden van Charta 77, de dissidentenbeweging rondom Václav Havel die was opgericht naar aanleiding van de mensenrechtenconferentie in Helsinki. ‘Met hen voerde ik in parken, om niet afgeluisterd te worden, lange gesprekken over hoe zij zwaar leden onder de dictatuur. Ontluisterend natuurlijk.’
Gewapend met nieuwe inzichten zette Bleich zich thuis achter de typemachine om kanttekeningen te plaatsen bij het socialisme achter het IJzeren Gordijn. ‘Ik probeerde in mijn stukken over te brengen dat het niet allemaal zwart-wit lag, coûte que coûte het Westen fout en het communisme goed. Bij allerlei “kwesties” kreeg ik het om de oren, wat niet wegnam dat bij De Groene de geest van onderlinge tolerantie en liberaliteit sterk was ontwikkeld.’
Etty kwam niet in het Oostblok, ze mochten daar niet naartoe van de partij. Wel bezocht ze een keer voor De Waarheid Hongarije, waar het regime inmiddels wat liberaler was dan in de rest van de Warschaupact-landen. Voor de onderwerpen op haar vooraf aan de autoriteiten opgegeven wensenlijstje kreeg ze geen ruimte. ‘Ik werd begeleid langs allerlei folkloristische evenementen, daar mocht ik over schrijven. Na afloop boden ze me een enveloppe geld aan, om me te paaien.’
Binnen de cpn woedde inmiddels een richtingenstrijd tussen de gestaalde kaders en de groep vernieuwers die werd verweten de beginselen van het communisme te verkwanselen. De manier waarop leden publiekelijk werden afgekraakt waren geen incidenten, maar een patroon. ‘Dankzij bijeenkomsten leerde ik de stalinistische methodieken van binnenuit vrij grondig kennen, met dat verschil dat ik wist dat ik in een rechtsstaat leefde en “ze” me niets konden doen’, zegt Bleich. ‘Het was intimiderend, en dat bracht velen ertoe om hun mond te houden of zelfs roomser dan de paus te zijn. Dat gold niet voor mij.’
‘De een na de ander schikte zich, uit angst of in ruil voor een hogere functie. Ook in Nederland gold: Die Partei hat immer recht’, zegt Etty. Ze snakte weliswaar naar discussie, maar ook zij hield uiteindelijk haar mond. ‘Het persoonlijke was niet politiek in de cpn, maar het politieke persoonlijk: alles was ondergeschikt aan de partij. Het is vergelijkbaar met de kerk en geloofsafval, hoe mensen als ze eenmaal niet meer in God geloven daar uit loyaliteitsgevoelens sociaal mee worstelen.’
Iedereen beleeft zijn eigen Kronstadt, luidt een bekend adagium van voormalige communisten. Ervaringen en inzichten die de exit inluiden. Bleich en Etty kunnen vele momenten aanwijzen waarop de schellen van de ogen vielen, en ze steeds meer dissident in eigen kring werden, om ten langen leste het cpn-lidmaatschap in te leveren. Zij waren bijvoorbeeld ontzet over de verbanning uit de ddr van Wolf Biermann, troubadour en een overtuigd maar kritisch socialist. Hij vertelde, eenmaal in het Westen, over hoe hij tijdens gesprekken met linkse activisten in zijn appartement in Oost-Berlijn tegen een muur sprak als hij hen wees op de onderdrukking door de Stasi.
Dit soort signalen masseerden ze nog lange tijd weg door zich te focussen op het eurocommunisme in Spanje, Frankrijk en Italië – als een eigen beweging binnen de bipolaire wereld van twee elkaar beconcurrerende systemen tijdens de Koude Oorlog. ‘Het is een geleidelijk proces, afstand nemen van dat hele radicale duurde bij mij jaren’, zegt Bleich over de periode tussen haar twee ‘polen’ Esther en Vera.
Voor beiden was het uiteindelijk in één keer klaar. Voor Bleich vormde de druppel een lang, verward betoog van cpn-coryfee Paul de Groot van mei 1977 waarin hij eurocommunisten voor ‘handlangers van het fascisme’ uitmaakte en Stalin lyrisch beschreef als ‘de staalarbeider uit Tiflis die alles had gegeven voor de bevrijding van het werkende volk van de kapitalistische uitbuitingklasse’. Bleich lacht er nog om: ‘Hilarisch. Wat een gebazel en wat een geblaat.’ Ze schreef in 1977 haar afscheidsbrief aan het cpn-district waar ze zich voor had ingezet.
Etty meldde zich af in 1983. De directe aanleiding was ‘de Ina-Brouwer-kwestie’. Zij reisde als cpn-Kamerlid af naar Moskou en dat was tegen de plechtige belofte aan fractiegenoot Schreuders om absoluut niet te gaan. Onder druk van de partijleiding zwichtte ze toch. ‘Gijs en ik waren daar woedend over. Ik was al lang anticommunist, dit vormde het laatste duwtje. Mijn baan bij De Waarheid was ik kwijt. Ik voelde me bevrijd.’
Zowel rationeel als psychologisch blijft hun revolutionaire leven onbegrijpelijk. De anti-autoritaire generatie streed voor radicale democratisering van de maatschappij en medezeggenschap voor iedereen, en kozen voor een partij die met het democratisch centralisme het tegendeel daarvan was en als het even kon karaktermoord pleegde op leden met een afwijkende mening. Ze waren tegen geweld en bloedvergieten als middel tot het doel, maar het communisme was doortrokken van militarisme. Hun overgave was, zoals Hofland in zijn nawoord van Alles moest anders schreef, ‘een staaltje van consequent volgehouden acrobatiek in het eigen denken’.
Waarom demonstreerden ze in Amsterdam niet tegen de dictatuur in de Sovjet-Unie en het Russische imperialisme in het Oostblok? En stond Amerika niet óók aan de goede kant tijdens de Tweede Wereldoorlog in de strijd tegen het fascisme? Etty zegt: ’Ik was niet tégen Amerika an sich, het was ook het land van de burgerrechtenbeweging en Bob Dylan. Ik stond kritisch tegenover de kwalijke kanten van het kapitalisme. Links heeft, zoals critici zeggen, de neiging om alleen de problemen te zien die het wil zien.’
Maar ze betreurt de keuze voor een ideaal niet. Wat ze zichzelf wel kwalijk neemt is ‘de identificatie met een vorm van megalomanie’ die volgens haar kenmerkend is voor het communisme. ‘Wij waren a priori goed. Zulk superioriteitsgevoel is de bron van veel meer kwaad en is de essentie van wat ik pas veel later als stalinisme zou benoemen. Stalinisme is intrinsiek aan het communisme. Het is voer voor psychologen’, schrijft ze in de essaybundel, ‘dat wij ons zo kritiekloos schikten in de kadaverdiscipline.’
‘Wat mezelf en mijn keuze voor het communisme betreft ben ik toch sans rancune’, zegt Bleich. ‘Maar als idee is het een historische vergissing geweest, en als systeem misdadig.’ Dat velen het communisme zo lang het voordeel van de twijfel gaven heeft volgens haar te maken met ‘de eendimensionaliteit die toen sterk gold: de vijand van mijn vijand is mijn vriend. De Koude Oorlog was een strak ingedeelde wereld langs lijnen van goed en kwaad, geijkt op de Tweede Wereldoorlog, en dat bepaalde sterk met wie je je identificeerde. Erg simplistisch natuurlijk, en onhoudbaar in de praktijk.’
Opnieuw is de wereld sterk verdeeld, maar nu komt het revolutionaire geluid uit extreem-rechtse hoek waarvan de partijleiders de pijlen schieten op ‘de elite’ en net als de generatie van ’68 de maatschappij drastisch willen hervormen. Etty ziet de parallel wel, maar zegt na enige aarzeling: ‘Provo, de studentenbeweging en de cpn waren niet populistisch. Extreem-rechts is dat wel, nog los van de intenties die neerkomen op racisme en antisemitisme. Zij veronachtzamen de rechtsstaat, hoewel dat een kenmerk is van alle revolutionaire bewegingen – of ze nou links of rechts zijn.’
Daar staat de ‘woke’-beweging tegenover van de kinderen en kleinkinderen van de generatie ’68. ‘De bewustwording over racisme en discriminatie is goed’, zegt Etty. ‘Maar wat ik wel eng vind, is de dogmatiek die er in sluipt. Net als toen: de juiste lijn, iedereen let op elkaar, dat gedoe met taalcontrole en -correctie. Voor Extinction Rebellion heb ik grote bewondering, enkele vrienden van mijn leeftijd doen mee met de acties. Maar ook deze activistische beweging draagt een risico in zich rigide te worden. Ze moeten ervoor waken niet af te glijden in wantrouwen jegens elkaar.’
Die ondermijnende achterdocht leefde sterk in de radicaal-linkse voorhoede van de jaren zeventig, en in de kraakwereld in de jaren tachtig. Onlangs ging het Nationaal Archief open over Nederland tot begin jaren negentig. Daar kwam onder meer naar boven dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (bvd) het in de jaren vijftig had gemunt op De Groene, en al helemaal op De Waarheid. Etty is er niet ingedoken, ze wist allang dat haar biotoop indertijd in de gaten werd gehouden. ‘Na de val van de Muur is daarover veel gepubliceerd. Ik las bijvoorbeeld in een boek over infiltranten die dan hun “collega” aanboden om tijdens de vakantie op de kat te passen of de planten water te geven, zodat ze dan het huis konden doorzoeken.’ Ze kon toen ook haar persoonlijke file bij de veiligheidsdienst inzien. ‘Gijs en ik hebben het niet gedaan. We waren bang om vrienden tegen te komen die je tussen de gelakte passages zou kunnen traceren als verklikker of verrader.’ Bleich deed dat wel, net als haar Groene-collega Max Arian. Ze troffen niks schokkends aan.