
Zoals veel mensen van haar generatie had de moeder van mijn zwager een lelijk nummer op haar arm. In smoezelige blauwe inkt waren de cijfers door een ander mens in haar blanke huid geprikt alsof ze een dier was en voor altijd een nummer zou blijven.
Dat ontdekte ik toen ze bij me op bezoek was en naar het kopje thee reikte. De mouw van haar blouse schoof omhoog en daar was het, als een inktvlek. Ze zag me kijken, maar zei niets. Ik ook niet en ik schaamde me voor mijn stilzwijgen.
De shoah en haar overleving van het concentratiekamp Auschwitz hingen even tussen ons in. In stilte. Ik wist dat zij uit een dorpje in Hongarije kwam en dat ze veel had meegemaakt. Na de Tweede Wereldoorlog was ze naar Israël geëmigreerd. Verdere details kende ik niet want je vroeg niet naar Auschwitz en je sprak er niet over.
Ik ben van huis uit opgegroeid met een bepaald beeld van de Tweede Wereldoorlog. Het is het verhaal over de slechteriken – de nazi’s, de collaborateurs – aan de ene kant en de oorlogshelden van het verzet en de joden aan de andere kant. Wat ik heb gemist is wat er werkelijk is gebeurd en opgesloten ligt in de persoonlijke verhalen van joodse en andere mensen, want er zit, onaangetast door de tijd, zoveel meer in mensen dan zichtbaar is, zoveel meer geheimen dan je kunt vermoeden. Degenen die ons voorgingen, waren waarschijnlijk net zo eigenzinnig, onverantwoordelijk, angstig, opportunistisch en vast of onvast in hun verlangens als wij nu. Eigenlijk wilde iedereen gewoon in zichzelf passen, maar die vanzelfsprekendheid was de moeder van mijn zwager ontnomen. Voor altijd.
Ik werd voor het eerst geconfronteerd met de shoah toen ik een jaar of acht was. Ik zag het filmpje over een vertrekkend transport uit Westerbork op tv. Een meisje, dat iets ouder was dan ik, stak voorzichtig haar hoofd tussen de deuren van de goederenwagon naar buiten. Door het zwart-witbeeld kon je niet zien of zij een witte of lichtgekleurde hoofddoek droeg. Maar dat deed er ook niet toe. Ik zag haar enkele seconden recht in de lens van de camera naar mij kijken. Met dode ogen. Daarna werden de deuren gesloten en vertrok de trein.
‘Ze zijn allemaal vergast’, zei mijn moeder toen ik vroeg wat er met het meisje was gebeurd. Alsof een verdere verklaring overbodig was.
Na die film en haar verklaring werd ik iedere nacht trillend wakker van de holle ogen van het meisje en de deur die langzaam gesloten werd terwijl ik niets deed om haar te helpen. Vele jaren later werd aangenomen dat het meisje in de film niet joods maar Roma was geweest. In de slordigheid van de tijd was men dat vergeten, maar maakte het verschil?
In mijn kinderbeleving zo kort na de oorlog waren joden altijd holocaust-overlevenden. Ik herinner me nog dat ik enkele jaren na het Westerbork-filmpje voor het eerst met Israël geconfronteerd werd. Een enigszins timide Israëlisch echtpaar bezocht mijn ouders. Een kleine magere man met strak achterover gekamd gitzwart haar vertelde dat hij bij een afgraving van de Dode Zee werkte en kalium en magnesium in Nederland probeerde te slijten. De vrouw gaf mijn moeder een wat vaal tafelkleed en ik begreep het enthousiasme van mijn ouders niet toen ze vertelde dat het uit katoen was gemaakt die in de Negev-woestijn was geteeld en door blinde meisjes was geweven, want dat was ook duidelijk aan het eindproduct te zien. Deze Israëliërs werden door mijn ouders met de rode loper ontvangen, want ze waren pioniers maar vooral holocaust-overlevenden.
In Israël was dat totaal anders, vertelt mijn zwager. Zijn naam betekent ‘leven’. Hij werd kort na de oorlog in Israël geboren als enig kind van ouders die Auschwitz overleefden. Ze noemden hem ‘Leven’ omdat hij het enige leven was dat hen restte, want al het andere was dood. De moeder van Leven kwam uit een religieus joods gezin met zeven broers en zussen uit Hongarije. In 1944 in Auschwitz waren ze in een rij gezet die langzaam wegebde. Door welke poort je ging bepaalde je toekomst. Na de shoah hadden de geallieerden nog maar één kind van het gezin aangetroffen: Levens moeder. Ze was naar Israël geëmigreerd.
De nieuwe Israëlische staat die de veilige haven voor alle joden moest worden was nog in opbouw. Zionisme werd gezien als de rechtmatige nationale beweging. Ben-Gurion met zijn witte krullen was de vader van alle joden en Paul Newmans vertolking van Ari Ben Canaan in Exodus, de bekende film van Otto Preminger, was het prototype van de Israëlische man.
Er was geen plaats voor het verleden. Niemand sprak over de shoah. Vele nieuwe immigranten die de shoah hadden overleefd werden door de kolonisten genegeerd alsof ze een massa zonder respect en eer waren. Ze werden ‘Avak Adam’, uitschot, genoemd.
Ook de jonge staat worstelde in de beginjaren met een dilemma. Enerzijds wilde ze de verhalen over de shoah, die een negatief effect konden hebben op de samenleving en het perspectief van de niet-joodse buitenwereld konden beïnvloeden, zo veel mogelijk beperken.Anderzijds mocht de horror van de jodenvervolging niet vergeten worden. De Israëlische dichter, schrijver en holocaust-overlevende Abba Kovner omschreef het Israëlische dilemma als volgt: ‘Degene die zegt: vergeet niets, zal zich uiteindelijk niets herinneren, want de herinnering aan alles leidt tot een staat van waanzin; maar alles vergeten is in feite een verraad aan het leven.’
Veelzeggend is het feit dat de slachtoffers van de holocaust in deze beginfase van de nieuwe joodse staat niet werden herdacht. De eerste herdenkingsdag vond plaats in 1951.
Leven groeide op met het ethos dat de joden uit de as van Auschwitz herrezen waren en dat de jonge ‘Zabres’ vochten voor hun land en niet als lammeren naar de slachtbank zouden gaan zoals hun ouders hadden gedaan. Israël was een land in opbouw en iedereen moest de handen uit de mouwen steken.
Levens ouders spraken niet over de shoah, maar verwezen er vagelijk naar met ‘daar’ en ‘zoals het toen was’ en ‘je mag van geluk spreken dat je hier bent’. Ze waren vervuld van schaamte en schuld omdat zij er nog waren en de anderen niet. Wie het overleefd had, was altijd schuldig, zeiden ze. Voor de buitenwereld deden ze alsof er niets aan de hand was, maar ’s nachts kwamen de nachtmerries. Ze wilden Leven beschermen tegen de gruwelijke beelden die in hun hoofden zaten en spraken er niet over. Hij vroeg er niet naar omdat hij hen wilde beschermen tegen die vreselijke herinneringen, die door zijn vragen weer naar boven zouden komen.
En zo ontstond een stilzwijgend pact, een zwijgcultuur, tussen ouders en kinderen, staat en burgers, man en vrouw over de persoonlijke verhalen van de shoah.
In tegenstelling tot andere moeders die de holocaust hadden overleefd en te beschermend naar hun kinderen optraden, geloofde de moeder van mijn zwager dat hij zo snel mogelijk weerbaar en zelfstandig moest worden. Ze gooide hem als het ware in het diepe nog voor hij kon zwemmen. In de familie werd het verhaal verteld dat ze Leven toen hij een jaar of twee was en zij dringend iets moest regelen in de stad terwijl ze geen babysitter had met een touw vastbond aan de koeienstal en het kind zo enkele uren alleen en vastgebonden achterliet. Niemand vond dat vreemd. Volgens Leven waren het andere tijden met andere gewoonten. Ze waren arm, het eten was gerationeerd en je stond in de rij voor fruit en melk. Alle goede producten kwamen uit Europa, maar die waren te duur. Leven had niet het gevoel dat hij iets te kort kwam of dat hij gediscrimineerd werd, want iedereen in zijn omgeving leefde zo. Alle ouders van zijn vriendjes waren ook holocaust-overlevenden.
Hij is geen slachtoffer of een tweede-generatie-slachtoffer. Hij leefde en leeft niet met de shoah in zijn dagelijks leven. Hij dacht en denkt niet aan Europa vanuit het narratief van de jodenvervolging. Hij verwijt de Europeanen van zijn generatie en jonger de daden van hun voorouders niet. Mijn zwager en andere Israëlische kinderen van holocaust-overlevenden zien zichzelf als Israëliërs.
Naar schatting zes miljoen joden zijn op de meest gruwelijke wijze vermoord – de holocaust is onvergelijkbaar met andere genociden door de combinatie van schaalgrootte, de bijna industriële vormgeving en de politiek-economisch volstrekte zinloosheid ervan – maar ik realiseer me dat in de werkelijkheid van de joden in Israël de verhalen van de shoah niet direct deel uitmaken van het dagelijks leven. De overlevenden komen aan het woord op de dag van de dodenherdenking van de shoah. Ik zag en zie hun getuigenissen op tv en lees hun verhalen in de krant alsof het thrillers uit een andere tijd zijn. Er is de hele dag droevige doch mooie klassieke muziek op de radio in plaats van de jengelende Mizrahi-muziek en ik schaam me dat ik daarvan zo geniet. Op de dag van de shoah valt het hele land onder loeiende sirenes twee minuten stil ter nagedachtenis aan de slachtoffers en de volgende dag gaat het leven gewoon verder.

In zijn boek The Lost, over de zoektocht naar het leven en het lot van een oudoom van moederskant die tijdens de nazi-bezetting werd vermoord, beschrijft Daniel Mendelsohn het dualistische gevoel dat hem als chroniqueur van zijn familiegeschiedenis overviel: ‘We staan dicht genoeg bij degenen die er geweest zijn om de verplichting tot de feiten zoals we ze kennen te voelen; maar we zijn ook net ver genoeg weg om ons zorgen te maken over onze rol bij de overdracht van die feiten, nu de mensen die deze feiten zijn overkomen grotendeels zijn weggeglipt.’
Er bestaat een eeuwig conflict tussen wat er in werkelijkheid gebeurd is en het verhaal van wat er gebeurd is en waarin de verteller de hoofdrol en de held speelt.
In Nederland en België waar ik ben opgegroeid kwamen de shoah en de Tweede Wereldoorlog iedere keer weer om de hoek kijken. Terwijl ik onderzoek deed voor mijn boek Het dienstmeisje van Degrelle herinnerde ik me ineens de niet te plaatsen gebeurtenissen uit mijn jeugd. Wij werden door de grotere kinderen in het dorp bang gemaakt met de opmerking dat in het dorpsparkje de ‘Joed’ leefde, die kleine kinderen opat. Pas jaren later realiseerde ik mij dat met Joed Jude of jood bedoeld werd. Toen ik mijn moeder eens terloops vroeg of alle Duitsers verkeerd waren tijdens de oorlog, zelfs de eenvoudige Duitse bakker op de hoek van de straat, antwoordde ze: ‘Waag het niet om nog ooit over zulke dingen te praten.’
Het verhaal dat aan mij en anderen van mijn generatie werd verteld, bepaalde hoe ik mensen als ‘goed’ en ‘slecht’ ging indelen. Ik vroeg me niet af hoe mijn grootouders of ouders zich hadden gedragen, want zij behoorden immers tot de categorie goed. Alle joden waren uiteraard goed. Er werd me niet verteld dat de meeste mensen in een diffuse grijze wereld leefden en ze meestal goed, maar soms een beetje slecht waren geweest. Misschien vertelde het grote zwijgen van mijn ouders en grootouders mij meer dan de verhalen. Er was een tijd die men ‘voor de oorlog’ noemde en een tijd ‘na de oorlog’, maar de periode ertussenin bestond niet. Als iemand in mijn omgeving joods was, werd dat door mijn ouders fluisterend gezegd.
‘Hij is joods.’ Ze keken nerveus om zich heen of niemand hen gehoord had. Het leek wel of ze bang waren om betrapt te worden of dat hij ontdekt zou worden terwijl we ‘na de oorlog’ leefden.
Zes miljoen joden, dat is meer dan de totale joodse bevolking van Israël in het jaar 2000. Het is belangrijk om de namen en verhalen van de verlorenen van de shoah te kennen, want als iemand een naam en identiteit heeft, blijft hij voor altijd bestaan, zegt men hier. Er zijn holocaust-musea, holocaust-studies aan de universiteiten. Op school krijgen de kinderen de opdracht om een onderzoek te doen naar de oorsprong van hun familie. Kinderen vertellen over de overleving van hun joodse grootouders of een spectaculaire vlucht of een onderduikverhaal en de vijfdeklassers bezoeken de vernietigingskampen in Polen. Voor iedere joodse Israëliër is de shoah een onderdeel van zijn geschiedenis.
Toen de moeder van mijn zwager enkele jaren geleden overleed, had Leven spijt van zijn stilzwijgen. Hij had haar verhaal willen horen, want als je een verhaal te vertellen had, dan leefde je. Als je de hoofdpersoon was, de held eigenlijk, van je eigen verhaal, dan leefde je. Als er ook maar één getuige was die naar jouw verhaal luisterde, dan leefde je. Maar als je slechts een bijrol vervulde in het verhaal van een ander, als je de zus was van of de buurman van de hoofdpersoon of een willekeurige passant, dan was je morsdood.
In de wereld worden verschillende verhalen verteld over de shoah en het narratief van de joden in Israël – als meerderheid in de Israëlische staat – lijkt anders dan dat van de joden in Nederland of België die andere leefomstandigheden hebben en een joodse minderheid zijn. Het verschil in narratief wordt soms door holocaust-ontkenners aangegrepen om te zeggen: ‘Kijk. Het is slechts een verhaal.’
Steven Spielberg heeft hierop in zijn beroemde drie uur durende film Schindler’s List een treffend antwoord. Aan het einde van de film laat hij een indrukwekkende lange rij mensen zien, de acteurs lopen met de daadwerkelijke overlevenden. De kijker ziet dat de personages in de film echte mensen zijn in plaats van alleen verzonnen figuren. Voor iedereen die nog twijfelt aan de realiteit van de holocaust stuurt hij de boodschap uit dat er menselijk bewijs bestaat voor de tragedie en dat wat er is gebeurd nooit kan worden uitgewist.
Ieder heeft zijn eigen verhaal te vertellen en de volgende generaties hebben waarschijnlijk een ander verhaal in Israël, België en Nederland.
Voor mijn generatie zijn de nieuwsgierigheid naar en de aandacht voor het onderwerp met het overlijden van de acteurs uit deze periode – onze ouders en grootouders – misschien enigszins geluwd. De afwegingen, opinies, gevoelens en herinneringen van toen, van de mensen die het grootste conflict in de geschiedenis hebben doorstaan en uitgevochten; we kunnen er binnenkort niet meer naar vragen. Er is dus beslist reden tot haast.
Menigeen zal zijn schouders ophalen en zeggen dat de wereld nu wel andere problemen heeft. Is dat wel zo? Dat we ons geheugen van de Tweede Wereldoorlog verliezen, wil toch niet zeggen dat we kunnen ontsnappen aan onze menselijke verantwoordelijkheid?
De Israëlische joden hebben niet één narratief maar kunnen uit een hele bibliotheek aan verhalen putten om steun te zoeken. Zij zijn na de oorlog uit de herinnering van Auschwitz geklommen en hebben in de gedeelde situatie van de exodus uit de ballingschap in vreemde landen in hun eigen Israëlische staat hun heil gezocht.
In Israël werd en wordt nauwelijks ophef gemaakt over trauma’s van tweede en derde generaties holocaust-overlevenden. Ze hebben een nieuw land opgebouwd. Ze moesten daarvoor mentaal en fysiek vechten. Er zijn nieuwe oorlogen gekomen met nieuwe slachtoffers en getraumatiseerden. Waarschijnlijk is er geen tijd noch energie om vast te zitten in het verleden.
De moeder van mijn zwager slaagde erin om ondanks haar nachtelijke angsten en depressies in Israël een productief bestaan op te bouwen en een gezin te stichten. Israël was mogelijk niet het land waarvan ze had gedroomd – het klimaat was te heet, de mensen waren te onbeleefd – maar het was haar vaderland geworden. Haar enige zoon ziet Israël als zijn vaderland en heeft een succesvolle diplomatieke carrière ondanks of volgens hem zelfs dankzij zijn familiegeschiedenis.
In Nederland en België beluister ik de laatste jaren in praatprogramma’s en discussies hoe de gevolgen van de shoah de kinderen en kleinkinderen van de overlevenden raken. Het trauma van de eerste generatie wordt doorgegeven aan de volgende generaties. Voor hen is de holocaust zelfs na ruim driekwart eeuw nog niet afgelopen.
Uit mijn contacten met tweede- en derde-generatie-overlevenden in Israël zijn deze trauma’s niet evident. Misschien leidt het leven tussen de puinhopen van de plaats waar het misdrijf zich afspeelde tot een permanente herinnering aan de jodenvervolging. Ook de behandeling van joden na de Tweede Wereldoorlog door de Nederlandse en Belgische overheden, waarbij sommige joden staatloos werden, er geen plek was voor traumaverwerking, zal een rol hebben gespeeld. De Marollen in Brussel roepen nog steeds: ‘Schnell raus, schnell, schnell.’ De muren echoën het geklik van de soldatenlaarzen. De Hollandsche Schouwburg in Amsterdam herinnert aan de schuifelende voeten van de gedeporteerden.
Anders dan de joden in Israël worstelt men met het probleem van de dubbele loyaliteit, dat hun regelmatig voor de voeten wordt geworpen. De kern van het probleem van de dubbele loyaliteit ontstond aan het einde van de achttiende eeuw toen joden in Frankrijk en daarna geleidelijk in steeds meer Europese landen geaccepteerd werden als gelijkwaardige burgers. De consequentie was dat de joodse ‘nationale’ identiteit moest verdwijnen en het jodendom slechts als religie mocht overblijven. Joden werden Franse, Nederlandse of Duitse burgers.
Het duurde lang voordat deze Europese joden weer solidair durfden zijn met vervolgde joden elders. Zodra daar maar iets van bleek, werden ze beschuldigd van ‘dubbele loyaliteit’ of – erger nog – onbetrouwbaarheid, landverraad, een kwalijke macht, communistische intriges, vergif van bronnen. Opkomende antisemitische bewegingen maakten en maken handig gebruik van de loyaliteitsvraag en verdachten joden ervan nooit échte Fransen, Nederlanders of Duitsers te zijn want ze zouden altijd voor het joodse volk kiezen. En al probeerden joden krampachtig aan te tonen dat ze trouw waren aan hun vaderland en er thuis hoorden, tijdens de shoah werd duidelijk dat die loyaliteitsverklaringen geen bescherming boden. Allen moesten hetzelfde lot ondergaan.
De stichting van de staat Israël in 1948 maakte het thema van de dubbele loyaliteit urgenter. Israël spoorde en spoort diaspora-joden voortdurend aan om een heldere keus te maken: als je al niet naar Israël emigreert, dan moet je toch wel duidelijk de zijde van de joodse staat kiezen. De joden die na de oorlog in Europa bleven wonen en in een soort schijnballingschap terechtkwamen omdat ze een keus hadden, werden en worden weer voor het onmogelijke dilemma gesteld: ben je voor Israël of voor, zeg, Nederland? Ben je loyaal aan Israël omdat je er vrienden of familie hebt wonen? Sta je zonder meer achter het voortbestaan van de staat Israël?
De beantwoording van die vragen en elk woord dat daaraan refereert kan pijnlijk of irritant zijn. Je vraagt katholieken toch ook niet met het mes op de keel of ze loyaal zijn aan Vaticaanstad of aan Nederland? En daar zit nu juist het probleem. Waarom vraagt men het wel aan de joden?
Of de Nederlandse en Belgische joden zich verbonden voelen met Israël? Misschien wel, maar die betrokkenheid uiten ze verschillend. Voor sommigen is die vooral sociaal en historisch, voor anderen politiek. Sommigen gedragen zich als ambassadeur van Israël, voelen zelfs een morele schuld, terwijl anderen uitermate kritisch zijn.
Is het voor de Nederlandse en Belgische joden prettiger en veiliger in Nederland en België dan in Israël? Als ik naar mijn eigen inburgeringsgeschiedenis in Israël kijk en de vele oorlogen en militaire acties die ik intussen heb meegemaakt, is dat misschien wel zo, maar de schaduwzijde is dat diaspora-joden het loyaliteitsconflict en het herleefde verleden op de plek waar de horror zich heeft afgespeeld als een eeuwige last met zich meedragen.
Toch denk ik dat er wellicht ook een verschil in interpretatie is. Als ik naar de overlevenden van de holocaust en de tweede en derde generatie kijk die uit de eerste zijn ontsproten, dan zie ik niet in de eerste plaats een trauma dat behandeld moet worden. Als ik naar de moeder van mijn zwager en al die andere overlevenden en hun kinderen kijk, dan zie ik de moed voor me van al die mensen, die generaties, maar vooral van de eerste generatie overlevenden, die gestreden heeft en besloten heeft om te leven.
Simone Korkus is schrijfster en journalist en woont sinds 1995 in Israël. Haar boek Het dienstmeisje van Degrelle: Hoe Hannah Nadel de oorlog overleefde verscheen in 2017