IN THEATER DE BALIE wijdde Jan Rot ooit een lezing aan de perfecte popsong. Het typeert de gedreven popmuzikant dat hij zich er niet met een jantje-van-leiden van afmaakte, maar dat hij van tevoren met de stopwatch en de cassetterecorder in de hand minutieus de ideale songstructuur in kaart bracht. Hij deed ontdekkingen. Hij merkte dat zijn idool Roy Orbison ‘dooie’ maten oversloeg en dat alle liedjes die hij prachtig vond, nooit langer duurden dan drie minuten. Uiteindelijk schoof hij alle hulpmiddelen terzijde en schreef hij in de slotalinea: ‘Het geheim van een lied is het vastleggen van dat spirituele moment dat iemand boven zichzelf uitstijgt en even God is, en de luisteraar luistert naar God en is een met God en is daarom ook God.’
Deze week verschijnt Schout bij nacht, de zesde solo-cd van Jan Rot (37), en de vraag die dan natuurlijk rijst is hoe vaak hijzelf inmiddels boven zijn eigen, bijna twee meter lange gestalte is uitgetorend. Een keer, minstens. Op de dag dat hij By the Docks on the Golden River schreef. Desgevraagd zegt hij: ‘Ik had in mijn ogen per ongeluk een wereldhit geschreven, beter kon ik niet, maar hij is hooguit twee keer op de radio geweest. Dan moet je verder niet zeuren en inzien dat het grote publiek je muziek gewoonweg niet leuk vindt. Toch acht ik de kans nog steeds groot dat ik ooit een liedje schrijf dat iedereen annexeert.’ Hij grijnst: ‘Dan zullen ze schrikken als ze de rest erbij krijgen.’
Er is een factor die het moeilijk maakt om Rots muziek naar waarde te schatten. Begin jaren tachtig scoorde hij solo bescheiden hitjes met het hupse niemendalletje Counting Sheep en het stemmige, ingetogen Bobby, Roger & Eileen. Maar sinds zijn uit 1990 stammende cd Hoop en liefde zingt hij in het Nederlands. Diverse keren heb ik getracht vrienden van de schoonheid van Rots recente werk te overtuigen, maar het leidt, weet ik inmiddels, tot niets. In gezelschap klinken zijn teksten ineens opdringerig en pathetisch, is zijn muziek soms nikserig en zijn stem, mijn god, wat klinkt die ‘ij’ dan als een ‘aai’ en wat worden de medeklinkers slecht gearticuleerd.
Zijn muziek is voor alleengebruik. Dan vallen Rots weemoedige teksten op door hun rake woordkeus. Hij weet knap het smalle midden te houden tussen de geijkte stoplappen van het levenslied en de lege woordkunstenarij van het cabaret. Stuk voor stuk vertellen zijn liedjes een verhaal met kop en staart. Over het meisje Valerie dat door de dorpsjongens wordt misbruikt, of over Rots status als popzanger (‘God straft, rocker in Holland te zijn’). Merendeels bezingt hij echter een tragisch verlopen, al dan niet gelijkgeslachtelijk beleden liefde, waarvoor hij soms in de gedichten grasduint van Jan Hanlo, Reve en Willem de Merode.
Zijn teksten krijgen hun bedding in melodieuze muziek; speels en licht van toon. ‘Melancholieke feestmuziek’, zei hij ooit treffend. Toch weet hij van zijn cd’s, die unaniem door de muziekpers worden geprezen, tot dusverre niet meer te verkopen dan krap tweeduizend exemplaren.
SCHOUT BIJ NACHT verschijnt echter onder gelukkig gesternte. Het Nederlandstalige produkt is in eigen land momenteel ongekend populair. Jongstleden oktober leidde dat tot de unieke situatie dat de eerste zes plaatsen van de Nationale Hitparade werden bezet door groepen van eigen bodem. De cd’s van levensliedzanger Marco Borsato (Dromen zijn bedrog) zijn niet aan te slepen. Toegegeven, camp speelt een rol, maar het is meer dan camp alleen. Rot verwijst als verklaring mede naar de dalende kijkcijfers van de bij uitstek internationale tv-zender MTV en zegt: ‘Waarom rookt iedereen tegenwoordig Gauloises en vroeger Marlboro? Komt uit Frankrijk, stukje dichterbij.’
Hij kan het weten. Ooit riep Rot zichzelf in een baldadige bui uit tot de ‘Kees Fens van de Nederlandse rock’. Ietwat potsierlijk, maar niet ten onrechte. Uit onvrede met de gebrekkige geschiedschrijving van de Nederpop lanceerde hij enige jaren geleden het tv-programma Rotland, waarin hij de wortels van de Nederlandse popmuziek trachtte bloot te leggen. Onbekommerd nam hij daarin op de pianokruk plaats naast Pierre Kartner. Samen zongen ze Een man mag niet huilen. En: ‘Na afloop waren we allebei oprecht ontroerd.’ Zonder meer kan Rot worden beschouwd als de man die het levenslied in Nederland in brede kringen salonfahig heeft gemaakt.
Is dat wellicht nog een twijfelachtige eer, zijn in Rot & Roll gebundelde popcolumns en reportages (waarin ook bovengenoemde Balie-lezing is opgenomen) zijn een lust om te lezen. Met de juiste mengeling van muzikale betrokkenheid en journalistieke distantie schrijft hij over zijn ontmoetingen met onder meer Chris Isaac, Bobby Bland en de oude blueszanger Big Joe Williams. ‘Na afloop meldde ik me bij de tachtigjarige in de kleedkamer. Met oogjes vol verwondering keerde hij de elpee die ik van hem had meegebracht om en om; nooit gezien, laat staan een cent royalties voor ontangen. Toen ik vroeg of hij ’m wilde signeren, zette hij een bibberig kruisje, keek me verontschuldigend aan en fluisterde hees: “Sorry son, Big Joe can’t write…” ’
Onder koppen als ‘Waarom mogen popmuzikanten niet gezellig zijn’ geeft het boek tussen de regels een treffend beeld van de begrenzingen van de Nederlandse popscene. Rot hekelt de willekeur rond de belangrijkste nationale pop-onderscheiding, de Edison-prijs, alsmede het chagrijn en de vooringenomenheid van het popjournaille. Nu zegt hij: ‘Mijn laatste plaat is niet eens in Oor gerecenseerd. Die denken: dat is cabaret, niets voor ons. Die pophoek is heel sektarisch. Ik begrijp best dat een Veronica- dj als Jeroen van Inkel mijn plaatjes niet opzet. Voor hem is het een beetje te serieus allemaal. Maar bij het nachtprogramma van de VPRO zouden ze wel eens iets beter naar mijn platen mogen luisteren.’
Maar er is hoop. Sinds enige tijd heeft Jan Rot een vorm gevonden waarin hij zijn liedjes van een verklarende context kan voorzien: cabaret. Zijn derde programma, Hard zingend in het donker, gaat volgende week in De Kleine Komedie in premiere. Eerder vertelde hij hoe bibberend hij drie jaar geleden aan zijn theateravontuur begon: ‘Ik sta voor de deur van zo'n vestzaktheatertje en zie een papiertje: “Vanavond Jan Rot (kleinkunst).” Vluchten kon niet meer. De dag erop heette het: “Jan Rot (cabaret).” Gruwelijke woorden, passend bij types waarmee ik geen enkele verwantschap voel.’
Rot nu: ‘Het gaat mij er helemaal niet om dat mensen lachen. Soms moet het, anders wordt het ondraaglijk saai. Maar de tekst is niet meer dan een flinterdun verhaaltje dat de liedjes aan elkaar vastknoopt.’
Zijn eerste twee programma’s kregen lovende kritieken en leverden volle zalen op. En, zegt de voormalige popmuzikant verbaasd: ‘Ze luisteren, ze luisteren echt. Ze zijn ondertussen niet bezig met het versieren van dat ene meisje of met een wedstrijd bier drinken.’ Zijn theaterdebuut Jan Rot gaat nooit uit elkaar gebruikte hij om het publiek deelgenoot te maken van het leven van de popmuzikant. Voor zijn tweede show, Rot is liefde, verbouwde hij het theaterpodium tot zijn huiskamer: het publiek ging op priveaudientie bij de zanger, die foto’s van vroegere geliefden uit een doos opviste en daar liedjes bij zong. In zijn nieuwe programma wil hij de twee vorige aan elkaar verbinden. De popmuzikant blijkt prive ook maar een mens te zijn die ‘moet poepen en op zondag meegaat naar de meubelboulevard’.
Het oude raadhuis in Hoofddorp, een klein zaaltje met zo'n vijftig mensen. Op het podium een piedestal waarop een fles Jack Daniels; twee barkrukken en een piano. In schemerlicht komt Jan Rot op. Een smetteloos roomwit pak, zwarte puntschoenen en een zorgvuldig gepommadeerd kapsel. Hij wurmt zijn lange lijf tussen piano en kruk en speelt een onbekend melodietje. Als het publiek aansluitend voorzichtig applaudisseert, zegt Rot met verdraaide stem: ‘Zeg, als je dat soort liedjes blijft spelen, hebben we eigenlijk liever dat je niet meer komt.’ Later bezingt hij een romantische reis met een vriend naar Parijs en Rome, hoe ze op de rand van de Trevi-fontein gelukkig waren. Maar, zegt hij tegen het eind van zijn programma (waarin hij ook gitaar, accordeon en mondharmonica ter hand neemt): ‘Dat waren in werkelijkheid gewoon de Vinkeveense plassen.’
HET CONTINUE PENDELEN tussen droom en illusie, tussen popster en poep, leidt halverwege de avond ongewild tot een komisch incident. Rot breekt een pianonummer abrupt af en stroopt de mouw van zijn witte jasje op. Hij toont de zaal zijn onderarm: onder het bloed. Een oude wond die is opengegaan. Heeft iemand een pleister, vraagt hij vriendelijk. De zaallichten gaan aan, maar niemand durft de popster te verbinden.
Bij ieder ander dan Jan Rot zou je geneigd zijn delen van de show als klef en kitscherig af te doen. En eerlijk is eerlijk, soms valt daar met de beste wil van de wereld ook niet aan te ontkomen. Bijvoorbeeld als Rot zijn keyboard op een strijkplank het podium oprijdt. Over de hele linie weet hij echter de zaal in te pakken met een wonderlijke combinatie van onbevangenheid en zelfspot.
Thuis aan de eettafel, tweehoog achter aan de Amsterdamse Bloemgracht, is een week later het beeld van de popster ver weg. Voor de fotograaf heeft hij zijn haren zojuist met een vork nog enigszins in model gebracht. De meegebrachte fles wodka schuift hij onmiddellijk in de koelkast. In plaats daarvan drinken we zoethoutthee. Als zijn poes Saartje aanminnig wordt, zegt hij grijnzend: ‘Gooi die kat maar van je schoot, die is nog kleffer dan ik.’ Hij vertelt over zijn ontevredenheid inzake het optreden in Hoofddorp: ‘Geen moment kwam er reactie uit het publiek.’
Een ding moet hem goed gedaan hebben, zeg ik. Na afloop van de show stond hij in de foyer nog wat cd’s te verkopen. Tussen het talmende publiek - op de koopwaar stonden geen prijzen vermeld - mengde zich ineens een vrouw. ‘Jan’, zei ze, ‘doe mij deze maar. Ik ben net gescheiden en heb zoveel troost geput uit je vorige cd.’ Rot weet het zich niet meer precies te herinneren. Wel herinnert hij zich iets anders. ‘Gisteren, na mijn optreden in Kampen, zat er een briefje van een jongen onder de ruitewisser van mijn auto. Of ik toch vooral veilig naar huis wilde rijden.’ Hij valt stil, slikt een paar keer. ‘Kijk, voor het publiek moet dat toch ook leuk zijn. Meestal ga je naar voorstellingen en krijg je een artiest voorgeschoteld die het alleen om zijn eigen ijdelheid te doen is.’
Waar is het hem dan om te doen?
Rot: ‘Ik heb geen psychiater, maar als ik er een had zou hij nog geen tien minuten nodig hebben om me te ontleden. Elk optreden wordt er weer een blik opengetrokken van nieuwe mensen die vol toewijding naar me zitten te kijken. Elk liedje schrijf ik in de hoop dat iemand het hoort en denkt: dit is de man, dit is de ware. Ik doe het allemaal voor de liefde.’
Het theater als contactadvertentie. Zijn drie programma’s hebben hem inderdaad een veel groter publiek bezorgd dan hij ooit via zijn cd’s zal bereiken. Maar, beseft hij, overspelig is zijn publiek wel. ‘Volgende week zitten ze weer bij iemand anders in de zaal met dezelfde gulle glimlach en misschien nog wel een luider slotapplaus.’ Op dat luide slotapplaus is hij overigens niet uit: ‘Ik laat het programma als een nachtkaars uitgaan, doorbreek de illusie.’
Hij bereikt ermee dat het onderscheid tussen popster en privepersoon gaande de voorstelling diffuus wordt. Elk citaat komt dichter en dichter op zijn eigen huid. Hetgeen een praktisch voorschot is - hij toont zich immers al in ware gedaante - op wat hij in het begin van zijn show nog zo smalend omschrijft als ‘de konijntjesjacht in de polder’. Rot: ‘In Amsterdam gebeurt er niks. Ik hoef maar naast iemand van tussen de zestien en de vierentwintig jaar te gaan staan en de hele kroeg houdt zijn adem in. Maar als ik in Zwolle naar het COC ga, kun je het vergelijken met Erica Terpstra die de iT of de Roxy binnenkomt. Er wordt gekeken, gevraagd om een handtekening.’
Hij roert spijtig in de zoethoutthee. ‘Vanmiddag op de sportschool zag ik een nieuw hertje. Ik was bezig met de apparaten; hij zat daar precies tegenover.’ Met croonerstem: ‘I fall in love very easily. Ik deed alsof ik ook op dat apparaat moest, konden we niet om de beurt? Meer kan ik dan niet doen. Voor een babbeltje ben ik te verlegen. Ik hoop dat zo'n jongen op dat moment denkt: volgens mij is dat Jan Rot, en dat hij naar een van de optredens komt in De Kleine Komedie.’ Maar ja, verzucht hij, ‘een soortgelijk iemand zit er natuurlijk altijd wel ergens in de zaal.’
TOCH MERKTE IK bij de voorstelling in Hoofddorp dat mannen soms ongemakkelijk op uw programma reageren.
‘Ik weet zeker dat ik meer vrouwelijke fans heb. Stuk voor stuk zouden ze wel willen dat hun man zo gevoelig over de dingen dacht. Al heb ik voor de meeste mannen bewust een scene ingebouwd waarin ik vertel dat ik niet op hun leeftijdscategorie val, toch zijn ze het niet gewend. Op zich zou je die gevoelens makkelijk moeten kunnen veralgemeniseren. Zoals elke man met Aretha Franklin mee kan zingen: “I feel like a natural woman”, zonder onmiddellijk de vrouw in zichzelf op te zoeken.’
Uw in 1984 verschenen roman ‘Verkeerde nachten’ heeft u nooit herlezen. Luistert u nog wel eens naar uw cd’s?
‘Af en toe, als ik het niet meer weet. Niet uit ijdelheid, maar om troost te zoeken. “Dronken in hetzelfde cafe”, een nummer van mijn nieuwe cd, kan ik niet zonder brok in de keel aanhoren. Dan denk ik: ja, deze zanger begrijpt mij.’
U draait uw eigen cd’s, ziet uw immer weemoedige hoofd prijken bij de talrijke interviews en op de posters in de stad. Krijgt u prive nooit genoeg van uw eigen imago als popster?
‘Met dit programma sluit ik het onderdeel pijn en verdriet af. Dat kun je niet nog een keer maken, dan wordt het een flauw aftreksel. En wat betreft die foto’s, ja, ik kom mezelf wel eens de neus uit. Maar wat is het effect als ik voor een foto hier buiten aan de gracht jolig ga staan springen? Dit is nu eenmaal het melancholieke hoofd dat bij de liedjes hoort.’
Hij wil wel kwijt dat dit zijn laatste programma in het theater wordt. ‘In die vier, vijf jaar heb ik alles wel gezien. Nu mijn veertigste jaar nadert, wil ik schoon schip maken.’ Misschien volgt er een nieuw boek. ‘Maar momenteel is de drang naar muziek nog altijd veel groter. Ik wil hierna een fijne, gemakkelijke plaat maken die je opzet als je in een goed humeur bent.’
Prettig nieuws voor zijn tante die laatst naar een try-out was komen kijken. Hij vertelt hoe hij toen nog erg met het programma worstelde en verschillende verhalen op de zaal uittestte. Een verhaal - inmiddels geschrapt - behandelde de grootte van zijn geslachtsdeel. Jan Rot zou de grootste lul hebben van Amsterdam. Zijn tante was toch wel heel bezorgd en had zijn vader opgebeld: ‘Gaat het allemaal wel goed met Jan?’ Nou had zijn vader haar ter geruststelling gezegd: ‘Ik denk dat je het allemaal maar een beetje literair moet zien.’
Of was Jan Rot van plan wederom boven zichzelf uit te stijgen?