Als het heeft gesneeuwd kleuren de duinen, het strand en de lucht wit. De bomen steken er als ‘een vreemd soort kalligrafie’ tegen af. Er hangt een stuk tape aan een raam dat het geluid maakt van een krabbende kat, ze wil de kat een naam geven (‘Van Gogh’, of misschien ‘Vincent’), maar realiseert zich even later dat je geen naam kunt geven aan een stuk tape. Of misschien ook wel.

Een vrouw, ik, zit op een plastic stoeltje in de kloostertuin. Ik heb er een tweede stoel bij getrokken om mijn benen op te leggen en vraag me af of zoiets geoorloofd is. In het informatieboekje dat ik bij aankomst in mijn kamer aantrof las ik een vriendelijk verzoek om niet openlijk te zonnen in het raamkozijn. Ik zit niet in het raamkozijn maar in de schaduw van een boom. Het is te warm om te zonnen, de lucht voelt zwaar, in de tuin hangt een rust die niet zelfverkozen is maar noodzakelijk – plastic dat aan huid zuigt, muggen vol en traag van het bloed, mijn bloed, alles keert naar binnen, al die kleine manieren waarop de wereld onophoudelijk implodeert.

Ik lees David Marksons Wittgenstein’s Mistress, of althans de toneelbewerking en vertaling die Lieke Marsman daarvan onlangs maakte. Het lijkt te gaan over de laatst levende vrouw op aarde, of misschien is dat een metafoor. De vrouw probeert zich haar leven te herinneren, de volgorde van de gebeurtenissen, maar alles tuimelt over elkaar heen, de ene associatie over de andere, zinnen waarvan ze de herkomst niet kent (zinnen van Wittgenstein bijvoorbeeld: de wereld is alles wat het geval is), een heel leger van dode kunstenaars dat zich aan haar opdringt. Alles is taal, en de taal is ongrijpbaar.

Iedere dag beweeg ik mee in het ritme van de broeders. De nachtofficie, de eucharistieviering, middaggebed, avonddienst, completen. ’s Ochtends brood, ’s middags warm, ’s avonds brood. Gezamenlijk afruimen, afwassen, tafels dekken. Voor het slapengaan een trappist uit eigen brouwerij, zo zwaar op de maag dat ik alleen maar kan dromen van de gruwelijkste gewelddadigheden, totdat ik om vier uur ’s ochtends wakker schrik, verdwaasd, ontheemd, de kerkklok hoor, de trappen afdaal, de kerk in, een vriendelijke broeder die me de juiste psalmen aanreikt.

De kleinste handeling, van het spirituele tot het profane, is hier ritueel. Soms begrijp ik er alles van, soms niets, ik schiet voortdurend heen en weer tussen overgave en verzet. Ernstig zit ik in de kerkbank, ik zing zachtjes mee, ik sta op, ik buig, de priester breekt het brood en het raakt me. Het volgende moment loop ik stampvoetend door de bossen, koptelefoon op mijn hoofd, maximaal volume. Rihanna die kreunend haar zinnen onafgemaakt laat, omdat zij het ook allemaal niet meer in woorden kan vatten. Baby you got me like ah-ah-ah-ow.

De kleinste handeling, van het spirituele tot het ­profane, is hier ritueel

Wie monnik wil worden in de cisterciënzerorde van de Strikte Observantie kan na een periode van kandidaatstelling zijn intrede maken. Er volgen zes maanden in het postulaat, dan twee jaar noviciaat, dan maximaal negen jaar van tijdelijke geloften. Is hij nog altijd zeker van zijn zaak, kan hij aan de abt vragen om plechtig geprofest te worden. Maar dat is geen eindpunt, lees ik in het boekje: ‘Monnik worden blijft een groeiproces een leven lang.’

Tijdens wat de heetste nacht van de zomer moet zijn, lees ik urenlang in The Argonauts van Maggie Nelson, een boek dat zich aan iedereen die er vatbaar voor is zal voordoen als een op maat gemaakte openbaring. Het is een liefdesbrief, een persoonlijk essay en een intellectuele zoektocht naar wat het betekent om queer te zijn – wat het allemaal niet betekent, hoe een solide definitie volstrekt voorbij zou gaan aan het wezen van queerness. Nelson schrijft over haar relatie met Harry, die helemaal man noch helemaal vrouw wil zijn; over haar zwangerschap, de constellatie van hun gezin, het valse onderscheid tussen normaliteit en transgressie, de paradox van het onzegbare binnen het zegbare – ‘a lifetime devoted to Wittgenstein’s idea that the inexpressible is contained – inexpressibly! – in the expressed’.

Ze haalt Roland Barthes aan, die het steeds opnieuw uitspreken van de woorden ‘ik hou van jou’ vergelijkt met de Argonauten uit de Griekse mythologie: hoewel ze hun schip onderweg steeds vernieuwen, blijft het zijn eigen naam dragen. ‘Just as the Argo’s parts may be replaced over time but the boat is still called the Argo’, schrijft Nelson, ‘whenever the lover utters the phrase “I love you,” its meaning must be renewed by each use…’

Zo was het in den Beginne. Zo zij het thans en voor immer. Tot in de eeuwen der eeuwen.

Er zijn hier monniken van in de negentig, die hun halve leven in dit klooster hebben doorgebracht. Ik luister naar dezelfde woorden, steeds opnieuw, steeds hetzelfde, steeds nieuw. Als dat niet queer is.