ZE IS NET terug van een tiendaagse veldtocht naar Trier, naar Zwitserland en naar Berlijn. ‘Berlijn blijft natuurlijk toch het middelpunt.’ Florentine Sophie Rost van Tonningen-Heubel (84) oogt nauwelijks vermoeid van het vele autorijden. ‘Ik ga vaker op stap. Wij zoeken elkaar op. Gelijkgestemden.’ Wat ze concreet gedaan heeft? Ze lacht: ‘Dat gaat je niks aan. Sorry! Maar veel jongeren vragen me te spreken. Want Hitler is een satan, Himmler is ik weet niet wat voor slechterik, en ik ben de Zwarte Weduwe. Die jongeren weten al bijna niet beter, maar honderden - goddank dat ze er nog zijn! - zoeken de waarheid.’ ‘Rost Roest’, schrijft een antifascistisch vlugschrift, maar die wens lijkt de vader van de gedachte. ‘Als het aan mij ligt zou ik morgen graag teruggaan naar mijn man’, zegt de weduwe, ‘maar ik heb een opgave te vervullen.’
Ze is beroemd noch berucht, vindt ze. De Velpse villa oogt inderdaad minder illuster dan gedacht. De zuilen van de vestibule, zo hebben kranten geschreven, zouden rood-zwart zijn geverfd, maar alleen op de sokkeltjes is iets van NSB-kleuren te zien. De ruiten zijn met gaas bespannen, de dakranden afgezet met prikkeldraad en een minicamera, verbonden met een computer, zoomt op de bezoeker in. Binnen wat Hitler-portretten, veel Hess, een enkele swastika. Een oudere man met een Duits accent opent de deur en zal die middag voor livreiknecht spelen.
Een andere chaperon is er bij het volgende bezoek. ‘Er zijn drie aanslagen op mij gepleegd’, zegt ze verontschuldigend. Aan haar linkerhand glanst de zilveren huwelijksring met de levensrune. Graag verzinnebeeldt ze haar levenstaak met die ring. De rehabilitatie van haar briljante, onnavolgbare en ontembare Meinoud, ‘telg van een onstuimig geslacht’. Aanvoerder van de meest radicale stroming binnen de NSB, vleugeladjudant van Himmler en protagonist van de Nederlandse SS, wiens proces door zelfmoord - of moord? - na de bevrijding nooit heeft plaatsgevonden. Op zoek naar mijn huwelijksring heet dan ook haar queeste naar gerechtigheid. Die huwelijksring komt in het boek verder niet voor. ‘Geef ik volkomen toe, ben ik vergeten’, zegt ze ietwat verbouwereerd.
ZE SPREEKT deftig-binnensmonds. Naast de huwelijksring schittert een zegelring met gravenkroon. De oude toezichthouder schenkt port in, neemt zelf bier en trekt zich terug. ‘Mijn vader was bankier. Mijn ouders waren toonaangevend in het dorpsgebeuren in Hilversum in de vooroorlogse jaren’, zegt ze. Ze lijkt van zichzelf vervuld. ‘De vier kinderen, Dolf, Annie, Wim en Florrie waren goed opgevoed en menige jongeman of meisje zal er in gedachten van hebben gedroomd om een verbintenis voor het leven aan te gaan met één onzer’, schrijft ze in haar memoires. ‘Ik denk dat ik een moeilijk kind ben geweest voor mijn ouders. Ik was vrij zelfstandig. Opgegroeid met de natuur. We hadden een grote tuin en ik was dag en nacht bezig. Toen ik drie was liep ik weg van mijn ouders, zat ik in een konijnenhol. Bij de herdershond die net jongen had. Onder de vleugel van een zwaan die siste. Ik wist toen ik drie of vier was al dat ik bioloog wilde worden. Zoiets zit in je.’
Haar vader was half-Duits, rijk en liberaal. ‘Ik denk dat ieder mens vrijdenkend moet zijn.’ In het ‘Zonnehuis’ is Florrie een benijdenswaardig middelpunt. Op niets wordt beknibbeld. ‘Een Duitser kan nu eenmaal geen weelde dragen’, zal ze even later zeggen wanneer Göring ter sprake komt. ‘Als een Duitser rijk wordt, wordt hij proleterig.’
De kinderen Heubel mochten allemaal twee of drie beesten hebben. ‘Ik had dus honderd marmotten, honderd angorakonijnen en samen met mijn broer Wim honderd duiven.’ Dieren als categorieën; ze zal amper tien jaar oud geweest zijn. ‘Mijn oudste broer Dolf studeerde in Wageningen, en hij en zijn vrienden vonden mij ideaal voor hun studiedoeleinden. Hij liet me gladharige marmotten kruisen met kruintjesmarmotten. Ze hebben me jong geleerd wat de Mendel-theorie is.’
Het biologisch-determinisme was de opstap tot nationaal-socialisme. Tot de rassenleer. Regelrecht en unverfroren: ‘Het meest flauwe interview dat ik ooit heb gegeven ging over een koolmees die nooit zal paren met een pimpelmees. Een dier doet niet wat de mensen menen, door het christelijk geloof, wel te mogen doen. De smeltkroes van het Romeinse Rijk en het daaraan ontsproten christendom verleidt ons met iedereen naar bed te gaan zonder onderscheid van ras.’
Ik merk op dat mijn vader Egyptisch is en mijn moeder Oostenrijks. Ze kijkt op. Bijna liefdevol. ‘Je kent je moeder ook niet? Ach wat sneu.’ Er bestaan zoveel misverstanden, vindt ze. ‘Jij bent ingebed in de Nederlandse cultuur. Domme mensen moet men met heel eenvoudige middelen de weg wijzen. De vader, de moeder, de grootvader en zo. Want wat weet men eigenlijk van dit soort dingen? Als je niet heel precies op school begint, verlies je dat en is een neger precies hetzelfde als een ander. Een neger heeft ook recht. In zijn eigen cultuur. Maar die neger heeft geen cultuur, dus die hoort hier niet. Die hoort daar in Aruba of weet ik waar, daar zijn ze thuis. Die liggen daar in de zon. Niet dat ik ze minacht. Maar ze passen niet in dit klimaat, ze passen niet hier. Maar ik zou het zalig vinden als ik een neger als dienstbode had. In de verhoudingen van Indië had je een kokkie, en je had iemand die de was deed. Perfect! Niks uitbuiting; het was gewoon één grote harmonie!’
ALS PRINSES JULIANA Hilversum bezoekt worden Florrie en broer Wim opgetrommeld voor een partijtje tennis. ‘Dat was voor ons niet eenvoudig, daar wij goe de spelers waren en ons dringend verzocht werd de prinses altijd te laten winnen. Haar tennisspel bestond merendeel uit hoge lobballen, een wanhoop voor goede spelers.’
Wim en Florrie interesseren zich echter meer voor de volkse gedachte. Met Henk Feldmeyer, de latere voorman der Germaanse SS, ronselt ze jongeren voor de Nationale Jeugd Storm, de jongerenorganisatie van de NSB. ‘We waren in Duitsland geweest en hadden de Hitler Jugend gezien. Wat een schitterende organisatie! Zangfeesten, marcheertoestanden. Dat was het volk!’
Ze leest Mein Kampf. In 1937 vertrekt ze naar Indië. In ‘s(lands Plantentuin te Buitenzorg loopt ze stage en voor de Berlijnse Zoo vangt de aankomend biologe inheemse dieren. Op vergeelde foto’s poseert Florrie met geweer, 'in rust na het schieten van een zwarte panter op Java’.
‘Te zelfstandig naar nazi-opvattingen? Ieder heeft zijn eigen karakter. Mijn ouders waren groots. Maar ik moet je eerlijk zeggen; als ik zelf dochters had gehad zou ik wel tweemaal nadenken.’
Over de Jeugdstorm in Indië is ze niet te spreken. ‘Zoveel bloedvermenging. De consequente naleving van de rassenhygiëne was op dit moment niet aan de orde’, schrijft ze.
Terug in Nederland lijkt Mussert niet onder de indruk van de gedreven raciste. Florrie verlaat de NSB. Tijdelijk. Als op 10 mei 1940 de Duitsers Nederland binnenvallen zit ze in Berlijn. Een zoöloog deelt het haar mee: ‘Jetzt sind Sie Reichsdeutsche geworden, ich gratuliere.’
DE TOEZICHTHOUDER schenkt bij en neemt zelf nog twee bier. ‘Ik wil jullie niet storen’, merkt hij op tot driemaal toe. ‘Nee, nu moet je even stil zijn, Karl!’ waarschuwt de weduwe. ‘Zum wohl!’ roept Karl, behoorlijk aangeschoten. Gebiedend stuurt Florrie hem naar de keuken. Ze zucht: ‘Als hij zuipt, is hij onmogelijk. Dat is ook Nederland hè: hop hop hop! Hij heeft eigenlijk geen wereldbeschouwing. Mijn laatste levensjaren hier leef ik met de onderwereld. Een paar idioten die heel veel zuipen, mij nog zo'n beetje beschermen en mijn huis netjes houden.’
‘Ik was kwaad over de Duitse inval’, herneemt ze. Maar wanneer ze, terug in Amsterdam, bij het Victoria-hotel ‘een prachtige grote hakenkruisvlag’ ziet wapperen wijkt de boosheid wat. ‘Want Europa werd bedreigd en de enige man die dat zag was Hitler. Nu lach je me uit, maar zo is het wel! De Duitsers die hier binnenvielen hebben geen soldaat gedood. Hitler wilde absoluut geen heibel hebben. Heeft alle Engelsen laten terugtrekken toen er werd geschoten. Was eigenlijk te goed.’
Op de Hagespraak der Bevrijding, de toogdag van de NSB, augustus 1940 te Lunteren, ontmoet ze de veel oudere Meinoud Marinus Rost van Tonningen, gewezen volkerenbondcommissaris in Oostenrijk en nu Tweede Plaatsvervangend Leider der NSB. Florrie, nationaal-socialiste in her own right, valt direct voor de fanatieke Draufgänger.
‘Ik stam uit SS-kringen, natuurlijk. De jongens zeiden altijd: denk erom, een van ons trouw jij! Van Rost van Tonningen was geen sprake, die kwam niet eens uit onze kring. Bovendien vond ik het leven boeiend en ik had geen enkele behoefte om te trouwen en alleen een sterke man had me kunnen krijgen.’ ‘Florelore, wil je mijn vrouw worden?’ vraagt Rost, en in zonovergoten winterweer met staalblauwe lucht wordt, winterzonnewende 1940, Nederlands eerste SS-huwelijk gesloten in Dudoks gemeentehuis. Pas nadat Florelore door een telegram uit Berlijn is gerustgesteld en het gerucht dat Rost ‘Indisch bloed’ zou hebben is ontzenuwd: ‘Alles in Ordnung, meine herzlichen Glückwünsche, Heinrich Himmler.’
MET ROST VOERT ze een zuivering uit op de ‘Freimauer- homo-bende’ die klaarblijkelijk ook bezit heeft genomen van Jeugdstorm en NSB. Lien van Eck, Hopvrouwe der Jeugdstorm, bekent Florrie ‘na een gezellige avond in de Harz’ dat ze lesbisch is. Florrie schrikt en reist prompt af naar Nederland om Mussert en Hoofdstormer Van Geelkerken te informeren. ‘Ik begreep toen nog niet dat Lien me als een leuk figuur voor haar beschouwde, of zo. Ik was groen als gras, dat bestond gewoon niet in onze ogen. Ze kón niet langer hoofd van de meisjes zijn! Maar Mussert en Van Geelkerken draaiden de rollen om en probeerden mij voor de gek te houden.’ Want Lien, op haar beurt, beschuldigt Florrie van lesbisch gedrag. ‘Lien van Eck moest Hopvrouw blijven en de normale vriendschapsband die wij hadden, werd hierdoor wreed verbroken’, schrijft ze droog in haar memoires.
Homo’s kunnen geen leiders zijn, vindt ze ook nu nog, al schuiven de panelen. ‘Mijn grote vriend is Willem Oltmans.’ Ze laat de handen wapperen en geeft een Oltmans-imitatie: ‘(“Flóóórrie! Zeg, het is toch ongelóóflijk dat wij elkaar zo goed kennen! Ik ben toch dìt en jij bent toch dát?” “Maar ik vind jou een prima kerel”, zeg ik dan. Ik mag hem dolgraag. Doe binnenskamers wat je wilt. Maar je kunt Oltmans natuurlijk niet nemen als hoofd van het een of ander.’ Maar ja, ze bewondert ook Yehudi Menuhin. ‘Alle joden zijn ongedierte’, schreef haar man. Ze zucht: ‘“Het is de ellende van een vrouw dat er altijd één jood is die ze adoreert”, antwoordde mijn man dan.’
TEGEN HET EINDE van het eerste bezettingsjaar keren de kansen voor de aanhangers van de Groot-Germaanse gedachte, de volkse kring van SS, Himmler, Florrie en Rost. Reichskommissar Seyss-Inquart had Rost een kans gegeven om de socialistische massabewegingen te paaien, maar Vorrink wijst het aanbod tot samen werking resoluut van de hand: ‘Gij zijt hier onder de bescherming van de Duitse tanks en vliegtuigen.’ Rost, die zichzelf onder meer als een socialist beschouwt, krijgt niemand mee. ‘Ik ben uitermate verbaasd dat je mijn man zo uitlegt’, zegt de weduwe nu. ‘Wij zijn erg tegen het kapitaal en jullie, socialisten, ook. Goed, wij hadden de wind mee. Maar de socialisten hadden hun jeugdbeweging en hun meiboom, wij bevonden ons nog in de kinderschoenen. Mijn man probeerde ons allen bij elkaar te brengen. Hij vroeg ze slechts te stoppen met het ageren tegen Hitler. Dat konden ze niet. Toen zijn ze gevangengenomen, dat geef ik toe. En naar Westerbork gebracht.’
Mussert ziet de gedreven nazi als gevaarlijke concurrent en al spoedig wordt Rost kaltgestellt. Als president van de Nederlandsche Bank en secretaris-generaal voor bijzondere economische zaken zal hij de verdere oorlogsjaren zijn handen goeddeels vol hebben aan de economie. ‘Een verschrikkelijke positie’, verzucht Florrie. ‘Enerzijds was mijn man pro-Duits, anderzijds heeft hij Göring en zijn bende willen tegenhouden bij het leegplunderen van Nederland.’
De oorlog was, zegt ze, voor de gewone burgers geen tijd van angst en terreur: ‘Ik denk dat wij het moeilijker hadden dan zij. Wij konden elke dag doodgeschoten worden door het verzet. Mijn wacht heeft op de Keizersgracht in de hongerwinter een kelder gevonden met ontzettend veel le vensmiddelen, allemaal door de joden verstopt. Prachtige levensmiddelen! Komt mijn wacht enthousiast aan, nu hebben we iets geweldigs gevonden hè? Dus bel ik de SD op. “Alsjeblieft zeg, niks doen!” roept die. Intriges!’
Het nazisme wordt zo slecht begrepen: ‘Wij kunnen best joden accepteren. Er was onder Himmler zelfs een divisie onder joodse leiding. Als ik een jodenster droeg zou ik daar trots op zijn geweest. Dan ben ik een jood. Want een jood is een jood en geen Nederlander. En geen Duitser, geen Engelsman en geen Amerikaan. De joden willen Duitsland als een jodenland hebben. Zij de macht en de Duitsers werken. Je weet zelf toch hoe het Anne Frank-huis steeds mooier wordt gemaakt? Schoenen worden gedemonstreerd, gouden kettingen en gouden tanden, dat zijn toch kinderlijke lachertjes. Geloof jij in deze wereld…?’
Karl stiefelt binnen. ‘Laat hem de vergaderkamer maar zien’, verordonneert Florrie. De kamer ligt aan de achterzijde van het huis en is, denken ze, afluistervrij. Vier waxinelichtjes staan om een buste van Hitler. Bijzonder trots is ze op de typemachine van de Führer. Merk Mercedes. Met een extra toets voor het SS-teken.
Als Florrie even naar de wc is, wijst Karl op een foto aan de muur. Broer Wim in het zwarte uniform van de Totenkopfbrigade. De bloedvlag in de hand. De mond toegeknepen tot een streep. ‘Zie je dat verbeten bekkie?’ zegt Karl. ‘Dat heeft zij nou ook.’
‘Onze eer is trouw’ is haar lijfspreuk. En trouw kan niemand haar ontzeggen: al meer dan vijftig jaar staat ze pal achter haar man. Op het einde van de oorlog trekt Rost, door Mussert ontslagen uit al zijn functies, het uniform aan van de Waffen SS en begeeft zich naar het front bij Amerongen. Florrie stelt haar twee kinderen onder de hoede van haar SS-bewaker en hoogzwanger baant ze zich dwars door de gevechtslinies heen een weg naar haar man.
Ze bereikt het front op 30 maart. ‘We waren twee verwante geesten. Als je met iemand als Rost trouwt, moet je zelf al volledig klaar zijn. Een volwaardige vrouw zijn van je man.’ Dan, bijna terloops: ‘Mijn man zei: “Wij zijn samen. Laat de kinderen maar schieten.”(’ Ze gebaart naar de fotograaf die foto’s aan het maken is. ‘Hij moet even ophouden. Sorry hoor.
Ik zat bij mijn man op schoot. Hij zei dat ik bij hem moest blijven aan het front. “Nu hoor je hier, nu hoor je bij mij.” Ik zeg: “Jessus! Ik heb daar toch twee kleine kindertjes, die kan ik toch niet achterlaten?”(’ Ze slaat de handen voor de ogen. Herstelt zich snel. ‘Op dat moment is een man een man, hè?’ Ze draait zich om en gaat weg. Ze zal hem nooit meer zien.
ZE VLUCHT OVER de Waterlinie, hervindt haar kinderen. ‘Schicksal, mijn levenslot? Via Heerenveen, Nieuwolda. Mijn auto nogmaals beschoten. Weer als laatsten weg uit Groningen, waar intussen bijna alle bruggen worden opgeblazen. Op naar… ergens… waar ik mijn zoon kon baren. Leeuwarden en dan de Afsluitdijk. O God, wat een dramatisch tafereel! Honderden, zo niet duizenden Nederlanders en Duitsers daar bij elkaar geveegd.’
Ze bereikt Terschelling en baart haar zoon Herre op 28 april 1945. Haar geliefde broer Wim, zo zal ze later horen, sneuvelt die dag aan het front. ‘Stirb und Werde!’ In Midsland op Terschelling ontstaat een grote oploop wanneer de dorpsomroeper aankondigt dat er een Rost van Tonningen is geboren; de eilanders kennen de naam van de bankbiljetten. Zij herinnert zich honderden vlaggetjes, rood-wit-blauw en oranje. ‘Mijn kinderen vroegen: “Mutti, mogen wij ook zo'n vlaggetje hebben?” In doodsnood vroeg ik om zo'n vlag. Toen verscheen ineens een Duitse marineofficier.’ Ze krijgt een ampul cyaankali maar weet Duitsland te bereiken. Over haar omzwervingen in de jaren daarna verschillen de lezingen. Zelf zegt ze als gevangene nummer 1367 in verschillende Nederlandse interneringskampen te hebben gezeten.
Haar man wordt op 8 mei ‘45 krijgsgevangen gemaakt door de Canadezen en belandt in de Scheveningse strafgevangenis. Rost wordt de ochtend van 6 juni met een fecaliëntonnetje gesignaleerd bij het trappenhuis. Ook hier verschillen de lezingen. Van het van staatswege beloofde onderzoek kwam nooit iets terecht. 'Mijn man is in de gevangenis vermoord’, zegt de weduwe. ‘Hij wist te veel. Ze hebben hem over de reling gegooid. Als je vrijwillig van de galerij springt, breek je hooguit je nek, ligt niet je hele hoofd in poeier.’ Het lijk van haar man heeft ze nooit gezien en ook is er geen graf. ‘Ik heb nooit officieel bericht gehad van zijn dood. Nooit! Alleen bij de eindafrekening van het Beheersinstituut, waar ieder van ons NSB'ers tweeduizend gulden kreeg uit eigen vermogen, stond op de nota fl. 47,25 kosten gemeentereiniging voor het weghalen van zijn lijk uit de gevangenis. Toen ik erachter kwam waar hij begraven lag, hebben ze als een gek dat massagraf geruimd.’ Ook zijn huwelijksring is spoorloos. ‘Alles wat ik aanraak, sterft.’
Haar zoektocht naar eerherstel duurt al vijfenvijftig jaar. Haar kinderen delen haar politieke opvattingen niet, zegt ze gedecideerd. ‘Ik heb wel eens situaties meegemaakt dat de een zich voorstelde als “Rost” de ander als “Van Tonningen” en ik zei: “Rost van Tonningen”. Maar ja, dat begrijp ik ook wel. We leven in een andere wereld. Je hebt te kiezen: wil je je vrouw volgen of je vader? Bij de een gaat dat beter dan bij de ander. Een tijdje geleden werkte mijn jongste zoon op Curaçao. Zegt iemand: “Herre, je moeder is hier aanwezig, waarom heb je dat niet gezegd?” Er wordt geproost en ik zie mijn zoon en schoondochter moeilijk kijken. Dat begrijp ik wel, maar ik heb daaraan geen schuld.’ Ze kijkt getormenteerd: ‘Ik heb mijn kinderen en hun vrouwen altijd voorrang verleend.’ Ze herneemt zich. ‘Oltmans is woedend op mijn zonen. Hij zegt: “Ik wou dat ik je zoon was, Florrie. Ik zou je verwennen tot en met. Zo hoort het toch?” Oltmans heeft een hart van goud.’
Ze wijst naar de Hitler-buste. ‘Ik kan het ze niet kwalijk nemen dat mijn kleinkinderen in conflict komen als ze hier zijn en dat daar zien. “Wie is dat dan?” vragen ze. “Nou, dat is een aardige oom”, zeg ik dan maar. “Dan ga ik aardige oom een kusje geven!” zegt zo'n kind. Mijn schoondochter vindt dat natuurlijk helemaal niet leuk.’
ZE ZOU INTRANSIGENT zijn, maar dat vindt ze onzin. ‘Ik zou niet veranderen. We hebben fouten gemaakt, dat geef ik toe. Hitler had de joden een eigen land moeten geven. En we hebben dit stadium van de oorlog verloren omdat er te weinig nationaal-socialisten waren. We kregen Nederland niet mee, de tegenstand was te groot. We dachten dat negenennegentig procent van de bevolking achter ons zou staan. Dat hebben we schromelijk overschat.’
Vaandelvlucht in eigen kring krijgt grimmige trekken. Rosts meest fervente tegenstanders, bekent de weduwe, zijn moedwillig om het leven gebracht. ‘Onze mensen hebben de Duitse Generalkommissar Fritz Schmidt, protégé van Martin Bormann, zelf uit de treinwagon gedonderd. Hij heeft geen zelfmoord gepleegd. Hij was onmogelijk. Ook onze Feldmeyer, leider van de Nederlandse SS, zogenaamd gesneuveld aan het front, is door eigen mensen doodgeschoten. Onze geschiedenis is niet honderd procent geweest.’
En nu? De jeugd: ‘Gecorrumpeerd.’ De CP en de CD? ‘Klungels!’
Ze wil de Wewelsburcht kopen, het hart van het esoterische nazidom voorbij Dortmund, maar ze heeft geen geld. Een documentatiecentrum van het nazisme zal er voorlopig niet komen. ‘Wij wilden vanuit de Wewelsburcht Europa beheersen, zoals de joden vanuit Jeruzalem en de christenen vanuit Rome. Het is het middelpunt, waar Himmler zeker begraven had willen worden. Er was een grote pot met de ringen van gesneuvelde SS-ers; als je was gevallen, ging je ring naar de Wewelsburcht. Ja, het is een heel hoog geloof. Wij geloven in het geheel. Dat er geen toeval bestaat. Dat het allemaal zo moet zijn. Schicksal, Wende’. Ze draagt de Thorhamer, symbool van heidendom, ‘maar ik vind heiden geen mooi woord. We zijn allemaal gebonden aan de kosmos op onze eigen wijze.’ Ze pakt een computeruitdraai: ‘Speciaal voor jou gemaakt.’ Een ufo met Germaans kruis. ‘Das letzte Bataillon wird ein Deutsches sein!’ staat er in gotische letters. ‘Het is zeer ongebruikelijk om het te zeggen, maar Hitler was een visionair man, die komt maar eens in de tweeduizend jaar voor. Jullie generatie is zo gemanipuleerd. Als ik zeg, en ik weet wat ik zeg, dat op de maan een hakenkruisvlag staat, dan denk je dat ik raaskal. Maar de maan is Duits, Mars is Duits en het Derde Rijk is niet ten onder gegaan.’
Ze wil samenwerken. ‘Of we winnaar zijn of verliezer, je geeft elkaar de hand.’ Socialisten en nationaal-socialisten, volgens het grote ideaal van Rost. ‘De oorlog is nog niet voorbij. Ik zie een drama komen aan het einde van dit jaar. Amerika heeft zijn grootsheid verspeeld. Zo'n vent als Clinton zou ik persoonlijk aan een boom willen hangen. Maar uit deze chaotische toestand komt iets. Óf joodse vrijmetselarij, óf nationaal-socialisme. De rest valt weg. Petje af voor wat de joden doen, want die kijken vooruit. Hebben een scherp inzicht. Ze weten precies hoe je mensen moet bespelen en laten werken. We worden beheerst door mensen die we niet aankunnen. De joden hadden een eigen staat moeten hebben. Dat is de fout geweest van het nationaal-socialisme, als je van een fout mag spreken. Dan was het dus nooit gebeurd.’
Was wát nooit gebeurd?
‘Wat er is gebeurd.’
Daarmee bedoelt u de holocaust?
Lange stilte. ‘Ja. Maar dat is een woord dat de Amerikanen verzonnen hebben.’
Hoeveel joden zijn er omgekomen?
‘In wezen is geen enkele jood vermoord. In Auschwitz zaten ook niet-joden. Als je de Poolse gegevens nagaat, zijn er iets meer dan achthonderdduizend mensen overleden. Gewoon, aan natuurlijke oorzaken. Het is natuurlijk niet zo dat een kamp een luxe hotel is. Auschwitz was geen vijf-sterrenhotel.’
Is er nu sprake geweest van systematische uitroeiing van de joden, ja of nee?
‘Ik mag hier geen antwoord op geven. Als ik zeg wat ik denk, wordt mijn huis in de brand gestoken of word ik gevangen gezet. Dat mag allemaal in Nederland.
Het zijn twee werelden’, verzucht ze. Ze neemt afscheid met twee zoenen. ‘Jij mag me ook wel een zoen geven, hoor’, zegt ze tegen de fotograaf.
Er komt een jonge soldaat langs, ‘uit het leger ontslagen omdat hij tegen drugsgebruik is’.
Hij neemt aardappelen mee. Zij vangt hem op. ‘Hij zoekt ook maar een weg’, zegt ze. Heel soms kijkt ze naar de oude beelden. ‘Als je die mars op Neurenberg ziet van de Hitler Jugend in 1939, prachtig, prachtig! De Partijdag van '36, perfect! Je vindt het te bombastisch? Soms denk ik als ik Triumph des Willens zie: dit moet ik overbrengen aan de jeugd.’
‘alles wat ik aanraak sterft’
De oorlog is niet voorbij, het Derde Rijk niet ten onder gegaan. En op de maan staat het hakenkruis. Toch vindt Florentine Rost van Tonningen haar geschiedenis niet honderd procent: ‘We hebben fouten gemaakt, dat geef ik toe. Hitler had (de joden een eigen land moeten geven.’)
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/34
www.groene.nl/1999/34